Fit to dance? – Een replicatieonderzoek onder professionele dansers in Nederland
Author: Andrea Schärli Dr. Jacques H.A. van RossumDit artikel is eerder verschenen in: Linden, M. van der, L. Wildschut, J. Zeijlemaker (eds.) (2006), Danswetenschap in Nederland – Deel 4. Vereniging voor Dansonderzoek, pp. 76-88.
Fit to dance? – NL
Een replicatie-onderzoek onder professionele dansers in Nederland
Door Jacques van Rossum & Andrea Schärli1
In 1992 kreeg de Engelsman Peter Brinson de ‘Digital Dance Premier Award’ en besloot het eraan gekoppelde geldbedrag te gebruiken voor een inventariserend onderzoek naar de gezondheid van dansers. Het werk werd uitgevoerd en bleek baanbrekend. De resultaten van het onderzoek werden gepubliceerd in Fit to Dance? (Brinson & Dick, 1996). De ondertitel van het onderzoeksverslag maakt de bedoeling van het onderzoek duidelijk: ‘The report of the national inquiry into dancers’ health and injury’.
Toen in Nederland enkele jaren geleden ARBO-wetgeving voor de podiumkunsten van toepassing werd, ontstond behoefte aan inzicht in de stand van zaken op en rond het danspodium. In overleg met het DOD (Directie Overleg Dansgezelschappen) werden voorbereidingen getroffen om het Engelse onderzoek als uitgangspunt te nemen voor het nemen van de maat van de Nederlandse professionele danswereld. Na een periode van zo’n anderhalf jaar voorbereidende gesprekken, toen het onderzoek op het punt stond uitgevoerd te gaan worden, besloot men in het DOD, in samenspraak met het toen net opgerichte Arbo-podium, de voorkeur te geven aan een biomechanisch onderzoek naar tillen bij dansers, en dus om de Nederlandse replicatie van Fit to Dance? niet uit te voeren.
Het onderzoek is toch uitgevoerd, maar als een afstudeerproject van een Zwitserse danseres en dansdocente, die in de laatste fase van haar studie aan de Technische Hochschule Zürich begeleiding zocht en vond bij de Amsterdamse faculteit der Bewegingswetenschappen (Vrije Universiteit, Amsterdam)[1]. In de oorspronkelijke opzet zou het onderzoek zich alleen richten op Nederlandse dansgezelschappen. In het project zoals nu is uitgevoerd is een ruimere opzet gekozen: naast de danser in een dansgezelschap is ook de ‘freelance’-danser benaderd. Het onderzoek biedt daarmee een beeld van de professionele Nederlandse danswereld, waarin met name de door de danser zelf ervaren gezondheid en de hieraan gekoppelde zaken als blessures en werkbelasting aan bod komen.
Fit to Dance?
Voor het oorspronkelijke Engelse onderzoek Fit to Dance?, naar de stand van zaken rond gezondheid en blessures bij dansers, werden de gegevens verzameld in het jaar 1993. Het kerndeel van het onderzoek bestond uit het voorleggen van een uitgebreide vragenlijst aan individuele dansers. Van de 3500 verstuurde vragenlijsten kwamen er 658 ingevuld retour, hetgeen een responsepercentage van 18% betekent. Ongeveer de helft van de respondenten (nl. 330) bleek dansstudent (‘pre-professional dancer’) terwijl de andere helft uit professionele dansers (n=327) bestond. De danser kon in antwoord op de vraag met welke dans hij/zij zich bezig hield (‘present dance form’) meerdere antwoorden aankruisen: het overgrote deel (65%) van de professionele dansers gaf aan zich bezig te houden met moderne dans (‘contemporary dance’); een kleinere groep (30%) kruiste (ook) de klassieke dans (‘ballet’) aan.
Het inventariserend onderzoek maakte duidelijk dat er nog heel wat aan de gezondheid van de danser te verbeteren was. Er werden tien aanbevelingen geformuleerd, gebaseerd op het uitgevoerde onderzoek. In het algemeen bleek dat de belasting die dansers te dragen hebben hoger is dan de belastbaarheid van diezelfde danser. Dansers bleken in het algemeen niet zuinig te zijn op hun lichaam: de eet- en drinkgewoonten bleken lang niet altijd gezond, roken bleek vaak voor te komen, dansers hadden weinig kennis over het belang van en de manier waarop rust genomen zou moeten worden, en er leek een taboe te rusten op psychologische problemen waar dansers mee kampen. Dansers konden vaak niet direct terecht voor een behandeling van een blessure en werkten met enige regelmaat in een ongeschikte omgeving (denk aan zaken als de vloer en de temperatuur en vochtigheid van een ruimte). Tegen een dergelijke achtergrond ligt het voor de hand de omvang van (veelal chronische) blessures met name te wijten aan de danser zelf en aan diens omstandigheden. Dansers gaven als allerbelangrijkste reden voor blessures ‘fatigue/overwork’ op.
Afgaande op de volgorde van de aanbevelingen was het belangrijkste probleem van de danser het ontbreken van fysieke fitheid: “Dancers should be physically fitter”. Er is, mede op grond van deze ondubbelzinnige aanbeveling, in de afgelopen jaren een sterke vooruitgang geboekt in het trainen van het uithoudingsvermogen (zie Van Rossum, 2002a). Dat er desondanks nog veel te verbeteren valt, blijkt uit een overzicht van de wetenschappelijke literatuur over de fysieke conditie van de danser (Schärli, 2003); een samenvatting van dat overzicht is gepubliceerd in het derde deel van Danswetenschap in Nederland (Schärli, 2004).
Het inventarisatie-onderzoek onder Engelse dansers is in het jaar 2002 opnieuw gedaan. De resultaten hiervan zijn onlangs gepubliceerd onder de titel Fit to Dance? 2 (Laws, 2005). Van de 3200 gedistribueerde vragenlijsten zijn er 1056 ingevuld teruggekomen (response: 33%). In deze steekproef bleken dansstudenten veruit in de meerderheid met een aantal van 791 (dit is 75% van de onderzoeksgroep). Van de professionele dansers (n=265) bleek de helft als belangrijkste dansvorm (‘main dance form’) moderne dans aan te kruisen, terwijl een iets kleinere groep (ongeveer 45%) klassieke dans aankruiste (resp. ‘contemporary’ en ‘ballet’); voor 26 professionele dansers (10%) waren beide dansvormen kennelijk even belangrijk. Dansers bleken nog steeds veel blessures te hebben, waarbij de verdeling van de blessurelocaties niet anders was dan bij de eerdere inventarisatie – nog steeds komen blessures aan de onderrug het meest voor. De nu als afzonderlijke reden opgegeven oorzaken ‘vermoeidheid’ en ‘overbelasting’ bleken elk afzonderlijk tot de drie belangrijkste redenen voor blessures te moeten worden gerekend, terwijl ook een blessure-recidive (‘recurrence of old injury’) vaak als reden werd genoemd. In 2002 bleek men gemiddeld een beter, dat is: meer gezond, patroon te hebben met betrekking tot roken en drinken; ook bleek een omvangrijker groep dansers zich aan een dieet te houden, terwijl een geringer percentage opgaf de voorgaande twaalf maanden een eetprobleem te hebben gehad. Het lijkt er op dat de danser gezonder is geworden. De cijfers zijn in het onderzoeksverslag (Laws, 2005) echter berekend over de gehele onderzoeksgroep en niet uitgesplitst naar de groep van dansstudenten enerzijds en professionele dansers anderzijds. Het is daardoor niet duidelijk of de verbetering mogelijk ook kan worden toegeschreven aan de overmaat aan dansstudenten in de onderzoeksgroep.
Het Fit to Dance?-onderzoek heeft in belangrijke mate model gestaan voor een onderzoek dat onder professionele dansers in Nederland is uitgevoerd. Voor deze bijdrage aan de bundel ‘Danswetenschap in Nederland’ hebben wij een keuze gemaakt uit de onderzoeksresultaten. Om tot een eerste, voorlopige conclusie te kunnen komen over de gezondheid van de professionele danser in Nederland is ervoor gekozen allereerst een overzicht te geven van de blessures bij de professionele danser, alsmede van de redenen voor die blessures volgens de danser zelf. Verder wordt ingegaan op de psychologische problemen die de danser zelf zegt tegen te komen. We gaan hier niet in op de mogelijke nuancering van de bevindingen op grond van achtergrondgegevens van de danser. In de vragenlijst is ook informatie verkregen over zaken als de geprefereerde dansvorm (klassieke dans, moderne dans, theaterdans), de omvang van de dansaanstelling, de leeftijd (ervaring!) en sekse van de danser en diens trainingsregime.
Bij elk van de genoemde zaken is een vergelijking mogelijk met de uitkomsten van het meest recente Fit to Dance?-onderzoek. Hiertoe kon gebruik worden gemaakt van een conceptrapport van Fit to Dance? 2; verder is voor deze bijdrage vanuit rechtsreeks contact met Dance UK, de uitvoerder van Fit to Dance? 2, nadere, specifieke getalsmatige informatie verkregen. Dat is van groot belang omdat in de onlangs verschenen publicatie van het tweede Engelse inventarisatie-onderzoek (Laws, 2005) de meeste getallen niet zijn opgenomen, maar veelal is volstaan met een grafische weergave van de cijfers. Verder is in het conceptrapport onderscheid gemaakt tussen de professionele danser en de dansstudent – dit onderscheid is zo af en toe ook in de publicatie (Laws, 2005) gemaakt, maar zeker niet systematisch toegepast. De hier gerapporteerde getallen van het recente Dance UK-onderzoek zijn dan ook in die zin uniek, dat ze niet eerder openbaar zijn gemaakt. Zonder die getallen zou een statistisch verantwoorde vergelijking tussen de Engelse en de Nederlandse cijfers voor professionele dansers onmogelijk zijn geweest (er is steeds een z.g. chi-kwadraat test uitgevoerd). De vergelijking is vooral ook interessant omdat in de gevallen waar het in deze bijdrage over gaat, precies dezelfde vragen, met dezelfde antwoordalternatieven, in de Nederlandse vragenlijst zijn gesteld als in de Fit to Dance?-vragenlijst van de tweede inventarisatie (Laws, 2005).
Tenslotte wordt in deze bijdrage ingegaan op een tweetal zaken die niet in het Engelse ‘Fit to Dance?’ waren opgenomen, maar wel onderdeel waren van een onlangs uitgevoerd onderzoek naar de taakbelasting van de dansdocent (Van Rossum, 2004; 2003). Het gaat om het ‘Oordeel Eigen Gezondheid’, ook wel aangeduid als de OEG-vraag. Het percentage personen dat ‘less than good’ antwoordt op de vraag naar de eigen gezondheid is een internationaal erkende index voor het effect van belasting (Fayers & Sprangers, 2002). De tweede zaak die hier als toevoeging aan de Fit to Dance?-vragen aan bod zal komen, is de mate waarin iemand behoefte heeft aan een periode van herstel vanuit de werktaak. In het construct ‘Herstelbehoefte’ is feitelijk door de professionele danser een taxatie gegeven van de moeite die hij/zij heeft om van de ‘werkwereld’ over te stappen in de wereld van de alledaagse realiteit. Voor een grote verscheidenheid aan werknemers is de score op de variabele ‘Herstelbehoefte’ bekend, zodat op dit punt de professionele danser goed vergeleken kan worden met ‘de’ Nederlandse werknemer2.
Het Nederlandse onderzoek
De onderzoeksgroep
In het Nederlandse onderzoek is geprobeerd alle dansers te benaderen die in dienst zijn van dansgezelschappen, de dansers die freelance met het vak bezig zijn alsook de musicaldansers die in de op dat moment draaiende voorstellingen staan. Dit is niet goed gelukt. Bij een aantal grotere gezelschappen waren we niet welkom, naar gezegd werd vanwege de voorgeschiedenis van het onderzoek (zie de aanhef van deze bijdrage). In totaal is van 106 dansers een ingevulde vragenlijst ontvangen: 48 dansers die werken bij een dansgezelschap, 13 die werkzaam zijn bij een musical en 45 die freelance dansen; de laatsten werden benaderd via de voorzieningen in Amsterdam en Rotterdam die deze dansers gebruiken om lessen te nemen en te trainen. Van de 194 uitgedeelde vragenlijsten zijn er 106 geretourneerd, een response-percentage van 56%. Dit percentage steekt gunstig af bij de 18 en 33 procent response van de ‘Fit to Dance?’-inventarisaties, waarbij overigens wel in aanmerking moet worden genomen dat sommige Nederlandse gezelschappen helemaal niet benaderd konden worden. De huidige onderzoeksgroep mag dan ook niet worden gezien als een ‘ad random’ samengestelde steekproef van de in Nederland werkzame professionele dansers. Desondanks zijn de verkregen gegevens interessant omdat qua omvang een behoorlijk grote dwarsdoorsnede van de professionele danser in Nederland is bereikt. Verder krijgen de Nederlandse resultaten ook betekenis in de vergelijking met de resultaten uit onderzoek dat in het buitenland is verricht.
De onderzoeksgroep is samengesteld uit dansers van 22 verschillende nationaliteiten. De meeste dansers komen uit Nederland (n=39), met op ruime afstand Duitsland (n=14), België (n=9), de V.S. (n=7) en Italië (n=6). Van de 106 dansers zijn er 68 vrouw en 38 man (resp. 64% en 36% van de onderzoeksgroep). De gemiddelde leeftijd bedraagt 27,2 jaar ±5,3, variërend van 18 tot 46 jaar. De dansers gaven als hun belangrijkste dansvorm in overgrote meerderheid (66% van de dansers) moderne dans op, met klassiek ballet (13%), theater- of musicaldans (12%) en internationaal of folklore dans (9%) als andere vaker genoemde vormen (32 dansers kruisten meerdere dansvormen aan als belangrijkste dansvorm). In de dansonderzoeksgroep bleek 43% werkzaam bij een gesubsidieerd dansgezelschap.
In de onderzoeksgroep werd door veel dansers in het voorgaande jaar een werkweek tussen de 30 en 40 uur gemaakt (slechts negen dansers gaven meer dan 40 uur per week op), maar bleken er ook grote verschillen, lopend van 3 tot 80 uur (de gemiddelde werkweekbelasting is 30 uur ± 12,9). Voor een behoorlijk grote groep is dans niet de enige ‘job’: 38% zegt daarnaast nog een andere baan te hebben, die gemiddeld 11,9 uur per week vraagt (± 9,1; ook hier dus grote variatie, lopend van 2 tot 38 uur). Voor bijna de helft van de dansers (45%) was dat voorgaande jaar een normaal jaar, voor een minderheid (21%) was het dat niet.
De leeftijd van de eerste dansles was 9,8 jaar (± 5,3), variërend van 2 tot 23 jaar, waarbij meer dan de helft die eerste les kreeg voor het negende jaar. De leeftijd waarop de beroepsopleiding aanving was gemiddeld op 16,1 jaar (± 4,1), met ook hier weer ruime spreiding: van 7 tot 24 jaar. Terwijl slechts enkelen de beroepsopleiding startten voor hun tiende (n=7), viel het begin ervan voor de meeste dansers tussen het vijftiende en negentiende jaar (n=49).
De vragenlijsten werden gedistribueerd in de periode van november 2004 tot februari 2005, en anoniem ingevuld. Er waren een Nederlandse en een Engelse versie van de vragenlijst beschikbaar. Door 62 dansers is de Nederlandse lijst ingevuld, door 44 de Engelstalige. Een eerste statistische analyse op de gegevens leverde geen opvallende verschillen op tussen de beantwoording van de Nederlandse en de Engelse versie. Zo werd onder andere de betrouwbaarheid van ‘Herstelbehoefte’ bepaald voor elk van de beide taalversies. Voor de Nederlandse versie werd een Cronbach’s alpha van 0,80 gevonden (goed overeenkomend met de in de handleiding van de VBBA gerapporteerde 0,87; Van Veldhoven e.a., 1997), terwijl die waarde voor de Engelse versie 0,78 was 3; er werd binnen de dansonderzoeksgroep geen verschil gevonden in de gemiddelde score op ‘Herstelbehoefte’ tussen de Nederlandse en Engelse versie (resp. 48,9 en 42,5; F=1,26; df: 1; p=0,27). Er werd in de eerste statistische analyse geen reden gevonden om bij de verdere statistische analyses de gegevens van de beide taalversies afzonderlijk te behandelen – in onderstaande analyses is geen onderscheid gemaakt tussen de antwoorden die gegeven zijn in de Nederlandse en de Engelse versies van de vragenlijst.
Blessures
De dansers is, in navolging van het Fit to Dance?-onderzoek, gevraagd naar de blessures in de voorgaande twaalf maanden. Naast het aantal en het soort blessure is ook gevraagd naar de plaats van de blessure(s) en de oorzaak volgens de danser zelf.
In de voorgaande twaalf maanden bleken 65 dansers een blessure te hebben gehad. Deze dansers hadden gemiddeld 1,6 blessures. Dat 61% van de onderzoeksgroep rapporteert een blessure te hebben gehad, lijkt positief ten opzichte van andere overzichten. In het eerste Fit to Dance? -onderzoek (Brinson & Dick, 1996) gaat het om 84% van de professionele dansers, terwijl dat aantal met 80% in het tweede onderzoek niet noemenswaard lager ligt (Laws, 2005), en overigens nauwelijks verschilt tussen professionele dansers (81%) en dansstudenten (80%) (Laws, 2004). Onder Zweedse professionele balletdansers bleek slechts een enkeling geen blessure te hebben in een periode van een jaar: 95% rapporteerde een blessure (Ramel, 1999). Ook recent onderzoek bij een Duits dansgezelschap leverde een hoog percentage geblesseerden op tijdens het seizoen: 87% (Adam e.a., 2004), terwijl bij een modern dansgezelschap een percentage van 81% werd geconstateerd (Bronner e.a., 2003) gedurende een periode van 12 maanden.
De meeste blessures die de dansers opgeven blijken een gewricht te betreffen of spier-blessures te zijn (zie tabel 1 voor de cijfers). Bij de meest recente inventarisatie van Fit to Dance? (Laws, 2005) zijn dat ook de meest-voorkomende blessures bij de Engelse dansers. Ook in overeenstemming met het Engelse onderzoek komen pees- en botblessures aanmerkelijk minder voor. Tegelijkertijd moet vastgesteld worden dat blessures in de meest voorkomende categorieën in de Nederlandse onderzoeksgroep statistisch significant minder vaak voorkomen dan in de vergelijkbare Engelse groep van professionele dansers. In tabel 1 is een volledig overzicht van de soort blessures opgenomen, uitgedrukt als percentage van de aan het onderzoek deelnemende professionele dansers.
Tabel 1.
Blessures van professionele dansers, weergegeven naar weefselsoort. De percentages zijn berekend op de gehele groep dansers, zowel in het Nederlandse onderzoek (n=106; NL 2004) als in het tweede Dance UK-onderzoek (n=260; 5 dansers hebben deze vragen niet ingevuld; UK 2002). Het percentage geeft weer hoeveel dansers aangeven in de voorgaande twaalf maanden tenminste 1 blessure in de betreffende weefselcategorie te hebben opgelopen.
Weefsel | NL 2004 (n=106)
[%] |
UK 2002 (n=260)
[%] |
resultaat statistische analyse (chi-kwadraat) |
Gewrichten en banden | 32,1 | 49,2 | chi=12,15; p=0,00* |
Spieren | 31,1 | 47,7 | chi=12,08; p=0,01* |
Pezen | 19,8 | 17,7 | chi=0,24; p=0,63 |
Botten | 14,2 | 15,4 | chi=0,06; p=0,81 |
Anders | 6,6 | 6,9 | chi=0,03; p=0,87 |
* statistisch significant verschil tussen beide onderzoeksgroepen
Vervolgens is aan de dansers gevraagd aan te geven waar, op welke plaats van het lichaam, de blessure zich heeft voorgedaan. De meeste blessures blijken voor te komen aan de onderrug (22%), zoals dat ook gevonden werd in de beide Fit to Dance? -inventarisaties, waar werd geconstateerd dat 44% (Brinson & Dick, 1996) en 31% (Laws, 2005) van de dansers aangaven een dergelijke blessure te hebben opgelopen. Andere veel genoemde blessurelocaties bij de Nederlandse dans-professionals zijn de knie (20%), de nek (19%), de enkel (17%), de schouder (15%), de voet (13%) en de dij (12%). Om misverstanden te voorkomen is het misschien goed hierbij aan te tekenen dat de genoemde percentages aangeven dat tenminste één blessure op de betreffende locatie door de danser is gemeld.
De dansers is ook gevraagd naar de oorzaak zoals de dansers die zelf zien. Er werd een lijst van zestien mogelijke oorzaken aangeboden. In het eerste Fit to dance? -onderzoek (Brinson & Dick, 1996) werd de categorie ‘vermoeidheid/overbelasting’ door de meeste dansers aangekruist (52%). In Nederlands onderzoek werd deze oorzaak ook door jeugdige dansers in de Vooropleiding Dans (n=53) en door HBO-dansstudenten (n=62) verreweg het meest aangekruist (resp. 73% en 63%), terwijl het ook de meest aangegeven oorzaak was van blessures bij dansdocenten (72%; n=191) (Van Rossum, 2000a, 2001, 2002b).
In het tweede Fit to dance?-onderzoek (Laws, 2005) zijn vermoeidheid en overbelasting als afzonderlijke oorzaken benoemd. Onder professionele dansers in Engeland zijn het de meest aangegeven oorzaken van blessures gebleven: vermoeidheid voor 36% van de professionele dansers en overbelasting voor 33%. Bij de Nederlandse professionele danser is overbelasting de meest genoemde oorzaak voor een blessure (45% van de dansers geeft dit aan), terwijl vermoeidheid de tweede belangrijke oorzaak is in de ogen van de danser (35%). Verder worden als de volgende oorzaken relatief vaak genoemd door de professionele danser: het opnieuw optreden van een oude blessure (27%), herhalen van dezelfde bewegingen (24%), het niet onderkennen van waarschuwingssignalen (19%), een nieuwe, moeilijke choreografie (19%), een koude omgeving (13%), onjuiste technische uitvoering (12%), ongeschikte vloer (12%).
Gezien genoemde reeks van oorzaken en blessures, lijkt het redelijk om op het tegengaan van blessures zowel de danser als ‘het management’ aan te spreken.
Psychologische zaken
In het tweede Fit to dance?-onderzoek wordt vastgesteld dat: ‘Psychological problems were experienced more often than physical injury with 92% of dancers experiencing at least one in the last 12 months (i.e. the same time period in which they had reported on injuries).’ (Laws, 2005, p. 28).
Die conclusie blijkt ook op te gaan voor de professionele danser in Nederlands. Want bijna elke professionele danser in Nederland kent psychologische problemen: slechts 7% van de dansers (dit zijn 7 van de 106 dansers) geeft aan van geen enkele van de psychologische problemen (zie voor een overzicht tabel 2) last te hebben gehad tijdens het voorgaande jaar – dus 93% kruiste tenminste één van de problemen aan. Voor 16% (n=18) ging het om één enkel probleem, terwijl 17% (n=18) er vijf aankruiste.
In tabel 2 is een overzicht opgenomen van alle psychologische problemen die de dansers zijn voorgelegd, en wordt het percentage weergegeven van de dansers die het betreffende probleem aangekruist hebben. De cijfers van het Dance UK-onderzoek hebben betrekking op de groep van professionele dansers (n=265; Laws, 2005) en zijn daardoor goed vergelijkbaar met de groep van professionele dansers in het Nederlandse onderzoek.
Tabel 2.
Psychologische problemen, ervaren door de professionele danser. De volgorde van de lijst is anders dan die in de vragenlijst: de ordening is hier naar het meest voorkomende probleem bij de professionele danser in Nederland. Het percentage geeft weer hoeveel dansers in de voorgaande twaalf maanden tenminste één keer last hebben gehad van het betreffende probleem.
Heb je het afgelopen jaar last gehad van… | NL (2004) (n=106)
[%] |
UK (2002) (n=265)
[%] |
resultaat statistische analyse (chi-kwadraat) |
spanning door iets van buitenaf (bijv. begrafenis of verhuizing) | 57,5 | 51,7 | chi=1,31; p=0,25 |
je erg gespannen voelen bij iemand | 45,3 | 60,0 | chi=9,57; p=0,01* |
algemeen gevoel van weinig zelfvertrouwen | 36,8 | 40,8 | chi=0,78; p=0,38 |
het plotseling ‘weg’ zijn van je zelfvertrouwen | 33,0 | 37,0 | chi=0,72; p=0,40 |
een constant gevoel van vermoeidheid | 32,1 | 42,3 | chi=4,29; p=0,04* |
depressie (je erg neerslachtig of ‘down’ voelen) | 30,2 | 37,0 | chi=2,11; p=0,15 |
algemene angst | 25,5 | 57,0 | chi=42,99; p=0,00* |
angst voor een repetitie / optreden | 21,7 | 38,9 | chi=13,34; p=0,00* |
problemen met eten | 17,0 | 7,2 | chi=16,22; p=0,00* |
‘burnout’ (je overspannen / opgebrand voelen) | 15,1 | 24,2 | chi=4,61; p=0,03* |
de druk voelen van te moeten optreden | 13,2 | 17,7 | chi=1,65; p=0,20 |
overmatig gebruik van of alcohol of drugs | 9,4 | 14,3 | chi=1,84; p=0,18 |
langdurige moeite met de concentratie in de les / repetitie / bij optreden | 8,5 | 20,0 | chi=8,78; p=0,01* |
* statistisch significant verschil tussen beide onderzoeksgroepen
Hoewel op het eerste oog de cijfers in het algemeen overeenkomen tussen de Nederlandse en de Engelse onderzoeksgroep, zeker als het gaat om de meest-gerapporteerde psychologische problemen zoals spanning van buitenaf en zaken rond het zelfvertrouwen, blijken er toch enkele statistisch significante verschillen tussen de Engelse en Nederlandse onderzoeksgroep. Engelse professionele dansers rapporteren veel vaker dat ze zich gespannen voelen bij iemand. Ook de factor ‘angst’ wordt veel vaker gerapporteerd door de Engelse professionele dansers als iets waar men last van heeft (zie ‘algemene angst’ en ‘angst voor repetitie/optreden’). Verder wordt in de Engelse onderzoeksgroep ook vaker ‘burnout’ en ‘langdurige moeite met concentratie’ gemeld. De professionele danser in Engeland lijkt dan ook sterker gebukt te gaan onder zaken die de danser druk kunnen opleggen: spanning, vermoeidheid, angst en (in mindere mate) een gebrek aan concentratie. De Nederlandse professionele danser lijkt er in dit opzicht veel beter af te komen, maar rapporteert daarentegen veel vaker ‘problemen met eten’ dan zijn Engelse collega.
Wat de getallen in tabel 2 verder betekenen voor de praktijksituatie, en of ze aanleiding zouden moeten zijn voor gerichte actie, is niet eenduidig aan te geven. In de eerste plaats moet rekening worden gehouden met precieze formulering van de gestelde vraag: ‘Heb je het afgelopen jaar wel eens last gehad van…?’ (‘Have you experienced any of these in the last 12 months?’). Het interpreteren van ‘ergens wel eens last van hebben gehad’ is niet eenvoudig. In elk geval zou de mogelijk bestaande problematiek niet genegeerd mogen worden, en zou vervolgonderzoek zinvol zijn. De getallen maken namelijk wel duidelijk dat de danser het niet alleen in fysieke, maar ook in psychologische zin zwaar kan hebben.
Een bijzondere plaats neemt wellicht ‘depressie’ in. In een op de praktijk van de dans gericht boek gaat Hamilton (1998) onder andere in op de psychologische kanten van professionele dansbeoefening. Over depressie meldt zij dat het onder vrouwen vaker voorkomt (10 tot 15 percent van de populatie) dan onder mannen (5 tot 12 percent). In een onderzoek onder dansers vond zij een percentage van 21% bij de vrouwen en 28% bij de mannen (Hamilton, 1998: tabel 7.2, p. 166). Hiermee wordt depressie als het belangrijkste psychologische gezondheidsprobleem onder dansers gerangschikt. Het in tabel 2 vermeld getal van 30% bij Nederlandse professionals mag overigens niet zonder meer beschouwd worden als een goede indicatie van depressie als klinisch fenomeen. Maar het maakt wel duidelijk dat het gevoel door relatief veel dansers wordt herkend als iets waar ze last van hebben (gehad). Hamilton (1998) beschrijft depressie als gezondheidsprobleem: “The problem with depression is that it often sneaks up on you. Some of the hidden signs to look out for include fatigue, problems with sleep, changes in appetite, and unexplained physical pain. Worrying and irritability are also common complaints, as are problems with memory and concentration.” (Hamilton, 1998, p. 168).
De cijfers van tabel 2 suggereren dat zeker ingegaan zou dienen te worden op de problematiek rond ‘depressieve gevoelens’. Verder zou ook nadere aandacht geschonken moeten worden aan de zaken rond het zelfvertrouwen en aan die rond de specifieke angst bij het optreden. Beide fenomenen zijn bekende problemen bij de podiumkunsten, sommigen zeggen ‘dat het er bij hoort’. In het boekje Podiumangst (Wippoo & Citroen, 1998) maken de auteurs duidelijk dat je er ook iets aan kunt doen. Hoewel in eerste instantie gericht op uitvoerende musici, kan het zeker ook nut hebben voor dansers.
Oordeel Eigen Gezondheid (OEG-vraag)
Zoals gezegd is de vraag naar het oordeel over de eigen gezondheid (‘Hoe is over het algemeen uw gezondheid?’) een internationaal bekend staande index voor het ‘overall’ effect van belasting. De vraag kent vijf antwoord-alternatieven: heel goed, goed, gaat wel, soms goed, soms slecht, slecht. Het percentage personen dat een van de drie laatstgenoemde antwoord geeft, dus het totale percentage dat ‘less than good’ antwoordt, is het index-cijfer. De hierna volgende cijfers zijn afkomstig uit een rapport over de werkbelasting van de dansdocent, en zijn daar als vergelijkingsmateriaal opgenomen (Van Rossum, 2002b). In Denemarken, Frankrijk, Italië, Noorwegen en Zweden ligt het percentage van personen die aangeven dat hun gezondheid ‘less than good’ is rond de 20%. In Duitsland, Spanje en Engeland is het iets hoger, terwijl het in Finland iets boven de 40% is. Daarentegen wordt in Zwitserland een percentage van 13% gevonden. In een gezondheidsenquête bij ongeveer 10.000 Nederlanders vond het CBS een percentage van 21%. In het onderzoek bij Nederlandse dansdocenten werd de eigen gezondheid door 18% ‘less than good’ geacht (Van Rossum, 2002b). Deze ‘less than good’-groep bleek ten opzichte van de dansdocenten die hun gezondheid als ‘goed’ of ‘heel goed’ beoordeelden significant meer gezondheidsklachten te hebben, meer ziektegedrag te vertonen, meer behoefte te hebben aan ‘herstel’, de mentale werkbelasting als zwaarder te beoordelen en minder collegiale steun te krijgen.
In de steekproef van professionele dansers bleek 14% de eigen gezondheid als minder dan goed te beoordelen – gemiddeld lijkt de professionele danser zich dus toch wel wat gezonder in te schatten dan de gemiddelde Nederlander.
Herstelbehoefte (VBBA-schaal)
Een tweede instrument dat is opgenomen in de vragenlijst betreft een onderdeel van een veel uitgebreider instrument naar allerlei facetten van het werk. Dit instrument staat bekend als de VBBA (Vragenlijst Beleving en Beoordeling van de Arbeid; van Veldhoven, 1996; van Veldhoven e.a., 1997). De lijst is bedoeld om psychosociale arbeidsbelasting en werkstress te meten en richt zich op vier gebieden: (a) kenmerken van het werk, (b) werkorganisatie en relaties op het werk, (c) arbeidsvoorwaarden, en (d) werkstress. De VBBA is een omvangrijke vragenlijst en kent twee versies, de Uitgebreide-VBBA (253 vragen) en de kortere selectie hiervan, de Kern-VBBA (118 vragen). In het huidige onderzoek bij dansdocenten is de schaal naar Herstelbehoefte opgenomen. Deze schaal komt ook voor in de kern-VBBA, omvat 11 vragen, en kent een goede betrouwbaarheid (Cronbach’s alpha: 0,87; van Veldhoven e.a., 1997; zie ook Van Veldhoven, 1996, met name tabel 6.6, pag. 88). Uit factoranalytisch onderzoek (van Veldhoven, 1996) blijkt dat de schaal in relatie staat tot de dimensie ‘spanning’. Zoals de benaming van de schaal al aanduidt, meet de schaal de mate waarin de persoon in kwestie tijd nodig heeft voor herstel na het werk. Door Sluiter e.a. (1999) wordt de schaal omschreven als ‘experienced need for recovery during and after a period of working’ (ibid, p. 573) en als ‘the experienced load at the end of a day of work (…) subjective need for recovery from a day of work’ (ibid, p. 574). Een hogere score op de schaal duidt dan ook op een grotere behoefte aan hersteltijd.
De behoefte aan een periode van herstel vanuit de werktaak wordt uitgedrukt als het percentage van de elf vragen die een dergelijke behoefte uitdrukken – hoe hoger het percentage, hoe meer herstelbehoefte. Voor de Nederlandse ‘algemeen werkende populatie’ (n=13.491) wordt een gemiddeld percentage van 26 (met hoge spreiding: 29) gevonden (gerapporteerd door Sluiter e.a., 1998, in tabel 3.9, pag. 17). Onder ambulance-personeel (n=53) blijkt een significant hoger percentage te zijn geconstateerd (40%, spreiding: 27), terwijl dit cijfer statistisch niet verschilt voor de twee beroepen binnen het ambulancepersoneel, namelijk de verpleegkundigen (n=29) en de chauffeurs (n=24) (Sluiter e.a., 1998).
In een onderzoeksgroep van Nederlandse dansdocenten (n=226) is een gemiddelde gevonden van 49,0% (spreiding: 28,4), waarbij variatie over de gehele schaalbreedte optreedt: er waren 16 docenten met 0% en 10 met 100% (Van Rossum, 2002b). Het gemiddelde van de dansdocenten bleek significant hoger te zijn dan dat van het ambulance-personeel (T=4,16; p=0,01) en dan dat van de ‘algemeen werkende populatie’ (T=12,04; p<0,01).
Tegen de achtergrond van de genoemde getallen kan niet anders dan vastgesteld worden dat het gemiddelde bij de professionele dansers hoog is: 46,2 (spreiding: 27,9), terwijl ook hier de score liep van 0% (n=3) tot 100% (n=2). Uit een nadere statistische analyse binnen de onderzoeksgroep bleek dat er statistisch geen verschil is tussen mannen en vrouwen (resp. 45,3% en 46,7%; F = 0,051; p = 0,82).Verder bleek dat binnen de groep van professionele dansers de score op ‘herstelbehoefte’ niet gerelateerd is aan (kalender-)leeftijd (r = 0,19).
Geconcludeerd moet worden dat het beroepsmatig werken als danser een belastende baan, een ‘job’ die veel behoefte aan herstel eist. Die belasting kent, zoals hierboven is gerapporteerd, zowel fysieke als psychologische kanten. Mogelijk zijn er ook omstandigheden waaronder de danser moet werken, die een behoefte aan herstel nog wat aanscherpen.
Het is niet helemaal duidelijk of ‘Herstelbehoefte’ gerekend moeten worden onder de tijdelijke of onder de meer permanente gevolgen van arbeid. Feit is wel dat de gemiddelde score van de professionele dansers, evenals die van de Nederlandse dansdocenten, op ‘herstelbehoefte’ significant hoger is dan een referentiegroep van ambulance-personeel, terwijl die laatste groep ook al significant hoger scoorde dan de ‘algemeen werkende populatie’. Er is dus zeker een reden om veel blessures bij dansers te verwachten, terwijl in dit verband mogelijk de in de danswereld, met name in het klassieke ballet, bekende ‘macho’-cultuur een rol zou kunnen spelen: niet zeuren, pijn hoort er bij. Het is in zo’n context heel goed mogelijk dat eventuele klachten als relatief licht worden beschouwd door ‘de’ danser, zodat behandeling ervan weinig relevant voorkomt (‘gaat wel over’, ‘kan m’n tijd beter gebruiken’). Het is tegen deze achtergrond goed te wijzen op een niet onbelangrijke oorzaak van blessures volgens de dansers zelf, namelijk het niet onderkennen van waarschuwingssignalen.
Conclusies
Het hier gerapporteerde onderzoek is uniek binnen de Nederlandse danswereld omdat nooit eerder een zo grote groep professionele dansers systematisch is bevraagd over zaken die met de uitoefening van hun vak te maken hebben. In het onderzoek is met name de beleving van de belasting en de belastbaarheid aan de orde gekomen. Er is gebruik gemaakt van vragenlijsten met algemene achtergrondvragen, vragen naar het dansverleden, de huidige danstraining, de vrije tijd, blessures, gezondheid en het leven na de dans. In deze bijdrage voor ‘Danswetenschap in Nederland’ is een klein deel van de resultaten besproken. Hoewel de huidige onderzoeksgroep niet kan worden gezien als een ‘ad random’ samengestelde steekproef van de in Nederland werkzame professionele dansers, zijn de verkregen gegevens interessant omdat qua omvang een behoorlijk grote dwarsdoorsnede van de professionele danser in Nederland is bereikt. Verder hebben de Nederlandse resultaten ook betekenis gekregen door de vergelijking met de resultaten uit onderzoek dat in het buitenland, met name in Engeland (Fit to Dance? 2; Laws, 2005) is verricht.
De hier gerapporteerde resultaten maken een eerste, voorzichtige conclusie mogelijk met betrekking tot de gezondheid van de professionele danser. Hoewel de danser zich gezond voelt (slechts een klein deel van de onderzoeksgroep taxeert de eigen gezondheid als ‘less than good’), kan er twijfel uitgesproken worden over de realiteit van dat oordeel, vanuit de opsomming van blessures en psychologische problemen. Wellicht gebruiken dansers vooral de dansomgeving om de eigen gezondheid mee in te schatten. En dan valt het misschien vaak wel erg mee. Dat oordeel moet wellicht enigszins worden bijgesteld in het licht van de gemiddelde ‘herstelbehoefte’. Dat cijfer is, in vergelijking met andere beroepsgroepen, erg hoog, en impliceert dat de professionele danser maar moeilijk ‘los’ komt (of: wil komen) van de werkomgeving. In zo’n situatie ligt het inderdaad erg voor de hand om de eigen gezondheid te vergelijken met die van andere ‘lotgenoten’.
Professionele dansers kennen veel blessures en kennen ook veel psychologische problemen. Mogelijk is de eerste conclusie een open deur en is spreken over de tweede (nog) een taboe. In de Nederlandse professionele danswereld is het vrij normaal geworden dat er medische en paramedische hulp geregeld is. Bij een aantal grotere gezelschappen kan er zelfs gesproken worden van een uitstekende begeleiding in (para-)medische zin. De resultaten van het Nederlandse onderzoek duiden erop dat de danser niet alleen een fysiek belastend vak heeft gekozen, maar dat ook de psychologische kanten van het dansen aandacht behoeven. Daarin verschilt de Nederlandse danser overigens niet van de Engelse, hoewel de cijfers voor de Nederlandse danser in bepaalde opzichten rooskleuriger lijken te zijn… En wellicht hebben die psychologische zaken ook hun effect op de fysieke kant van het dansen, mogelijk ook op de blessure-incidentie.
***
1 Andrea Schärli heeft in maart 2005 haar studie afgerond aan de Hogeschool van Zürich met de onderzoeksrapportage: Fit to Dance? – The Netherlands; A national inquiry into professional dancer’s health and injury. Zij werd begeleid door Jacques van Rossum vanuit de faculteit der Bewegingswetenschappen (Vrije Universiteit, Amsterdam). Hij had eerder in nauwe samenwerking met de Stichting Gezondheidszorg voor Dansers het DOD-replicatie-onderzoek voorbereid.
2 De variabele ‘Herstelbehoefte’ is onderdeel van een omvangrijker vragenlijst, de VBBA (Vragenlijst Beleving en Beoordeling van de Arbeid; Van Veldhoven e.a., 1997). De volledige VBBA maakt deel uit van de vanuit het Ministerie van OC&W opgelegde nul-meting bij het in-werking-treden van het ARBO-convenant voor de podiumkunsten. Over de nul-meting, bedoeld als inventarisatie van de begin-situatie bij de start van de ARBO-wetgeving, is geen informatie bekend gemaakt, niet over de gehele groep van podiumkunstenaars die de VBBA hebben ingevuld, en evenmin over een afzonderlijke groep binnen de podiumkunsten, zoals de dansers. Het is ook niet bekend in hoeverre de Engelse vertaling van de Nederlandse VBBA-vragenlijst succesvol is geweest. Omdat lang niet alle podiumkunstenaars die in Nederland werkzaam zijn de Nederlandse taal voldoende machtig zijn, is een Engelstalige versie noodzakelijk. Vertaling van een psychologische test blijkt echter lang niet altijd te resulteren in schalen die even betrouwbaar zijn als de schalen in de taal waarin het instrument oorspronkelijk werd geconstrueerd (Gauvin & Russell, 1993; Duda & Hayashi, 1998).
3 Voor de Engelse versie van ‘Herstelbehoefte’ is gebruik gemaakt van de vertaling die Sluiter (1999) in haar (Engelstalige) proefschrift heeft gegeven.
Sources
- Brinson, P. & Dick, F. (1996). Fit to dance? The report of the National Inquiry into dancers’ health and injury. London: Calouste Gulbenkian Foundation.
- Duda, J.L. & Hayashi, C.T. (1998). Measurement issues in cross-cultural research within sport and exercise psychology. In J.L. Duda (Ed.), Advances in sport and exercise psychology measurement (pp. 471-483). Morgantown, WV: Fitness Information Technology.
- Gauvin, L. & Russell, S.J. (1993). Sport-specific and culturally adapted measures in sport and exercise psychology research: Issues and strategies. In: R.N. Singer, M. Murphey & L.K. Tennant (Eds.), Handbook of research on sport psychology (pp.891-900). New York: Macmillan Publishing Company.
- Hamilton, L.H. (1998). Advice for dancers. Emotional counsel and practical strategies. San Fransisco: Jossey-Bass.
- Hamilton, L.H. (1997). The person behind the mask. A guide to performing arts psychology. London: Ablex.
- Laws, H. (2005). Fit to dance 2; Report of the second national inquiry into dancer’s health and injury in the UK. London: DanceUK.
- Laws, H. (2004). Key findings of the 2nd national inquiry into dancer’s health and injury. Dance UK News, Issue 52 (Spring 2004), 4-6.
- Laws, H. (not dated). Concept verslag van ‘Fit to Dance 2’. (Niet-gepubliceerd tussentijds onderzoeksrapport.)
- Rossum, J.H.A. van (2004). De werkbelasting van de dansdocent: Een inventarisatie-onderzoek. In M. van der Linden, L. Wildschut & J. Zeijlemaker (Red.), Danswetenschap in Nederland – deel 3 (pp. 79-85). Amsterdam: Vereniging voor Dansonderzoek.
- Rossum, J.H.A. van (2003). Danslogboek: Een onderzoeksproject. Evaluatie van een danslogboek. Amsterdam: Hogeschool voor de Kunsten, Dansopleidingen. (Niet-gepubliceerd onderzoeksrapport.)
- Rossum, J.H.A. van (2002a). De fysieke fitheid van dansers-in-opleiding. In: M. van der Linden, P. Eversmann & A. Krans (Red.), Danswetenschap in Nederland - deel 2 (pp. 31-42). Amsterdam: Vereniging voor Dansonderzoek.
- Rossum, J.H.A. van (2002b). Een leven lang dansdocent? Een onderzoek naar de werkbelasting van dansdocenten. Amsterdam: Netwerk Kunstvakonderwijs, NBDK en SFKV. (Niet-gepubliceerd onderzoeksrapport.)
- Rossum, J.H.A. van (2001). HBO-dans: Aspecten van belasting en belastbaarheid. Amsterdam: Hogeschool voor de Kunsten, Dansopleidingen. (Niet-gepubliceerd onderzoeksrapport.)
- Rossum, J.H.A. van (2000a). Belasting en belastbaarheid van jeugdige dansers: Een onderzoek bij leerlingen van een dans-vooropleiding. Amsterdam: Hogeschool voor de Kunsten, Dansopleidingen. (Niet-gepubliceerd onderzoeksrapport.)
- Rossum, J.H.A. van (2000b). Beleving en belasting bij jeugdige dansers. In: M. van der Linden, P. Eversmann & A. Krans (Red.), Danswetenschap in Nederland - deel 1 (pp. 41-52). Amsterdam: Vereniging voor Dansonderzoek.
- Schärli, A. (2005). Fit to dance? - The Netherlands; A national inquiry into professional dancer’s health and injury. Zürich, Zwitserland: Eidgenössische Technische Hochschule Zürich, Departement Biologie, Fachstudiengang für Bewegungs- und Sportwissenschaften. (Niet-gepubliceerd onderzoeksverslag.)
- Schärli, A. (2004). Aerobe und anaerobe Ausdauer bei professionellen Bühnentänzern. In M. van der Linden, L. Wildschut & J. Zeijlemaker (Red.), Danswetenschap in Nederland – deel 3 (pp. 136-138). Amsterdam: Vereniging voor Dansonderzoek.
- Schärli, A. (2003). Aerobe und anaerobe Ausdauer bei professionellen Bühnentänzern. Amsterdam: Vrije Universiteit, Faculteit der Bewegingswetenschappen. (Niet-gepubliceerde doctoraalscriptie).
- Wippoo, P. & Citroen, L. (1998). Podiumangst. Meppel: Boom.