Elk dans mach heten wel processie vanden duvel
Author: Thérèse BoshovenDit artikel is eerder verschenen in: Linden, M. van der, L. Wildschut, J. Zeijlemaker (eds.) (2008), Danswetenschap in Nederland – Deel 5. Vereniging voor Dansonderzoek, pp.99-108
Het promotieonderzoek waar ik in september 2006 aan begon, is een cultuurhistorisch onderzoek naar danscultuur in het oosten en zuiden van de Nederlanden op het snijvlak van late middeleeuwen en vroegmoderne tijd (ca. 1300 – ca. 1700). Daarbij richt ik me op dansuitingen zowel in volkscultuur als in elitecultuur, met als leidend thema disciplinering van het lichaam in religieuze en sociale context.
Als geografische begrenzing is gekozen voor het oosten en het zuiden van de toenmalige Nederlanden: dat zijn grofweg het huidige Overijssel (toen Oversticht, dat tot het bisdom Utrecht behoorde) en de hertogdommen Gelre, Kleef (Gulik, Berg) en Brabant. Deze gebieden waren gelegen tussen, leenplichtig aan en daarmee ook in machtsstrijd verwikkeld met het hertogdom Bourgondië en het Heilige Roomse Rijk. Daarmee is voor de elitecultuur een duidelijk referentiekader voorhanden. Voor de volkscultuur geldt dat deze gebieden minder verstedelijkt raakten dan in de westelijke Nederlanden het geval was, waardoor de grenzen tussen steden en platteland minder stringent waren en de steden als een ontmoetingsplaats van volks- en elitecultuur konden functioneren.
Danscultuur zal in zijn volle breedte aan de orde worden gesteld. Centraal aandachtspunt daarbij is de vraag naar de receptie van dans in de betreffende periode. In dans- en cultuurhistorische studies is de afwijzing van het lichamelijke en daarmee van dans door het Christendom beschreven, waarbij ook de Reformatie het nodige heeft bijgedragen aan de vrij algemeen gedragen overtuiging dat het bestuderen van een Nederlandse dansgeschiedenis een weinig zinvolle zaak zou zijn.
Dat ik toch gedurfd heb dit onderzoek te beginnen is te danken aan Frits van Oostroms Woord van Eer (1992), het inmiddels klassieke werk dat hij wijdde aan literatuur aan het Hollandse hof rond 1400. In deze studie steunt hij voor een belangrijk deel op (studies van) de bronnenuitgave van rekeningen van het Hollandse gravenhof. Over het belang van de beschikbaarheid van een dergelijke bron zegt hij:
Wat is het niet een goudmijn voor de reconstructie van het leven aan een middeleeuws vorstenhof, hier voor vele decennia alle uitgaven van de Hollandse graven ter beschikking te hebben! De rekeningen geven bovendien, overeenkomstig hun aard, juist inzicht in het dagelijkse leven aan het hof zoals geen andere historische bron dat kan verschaffen; de verhalende bronnen concentreren zich immers doorgaans op de uitzonderlijke gebeurtenissen. En verder staat de nuchtere precisie van de rekeningen ervoor garant dat wij hier vrijwel altijd een betrouwbaar aanbod hebben van historisch feitenmateriaal. (p. 25-26)
Mijn gedachte en inspiratie waren en zijn dat er in dergelijk bronnenmateriaal directe en indirecte verwijzingen naar dans gevonden kunnen worden. Inmiddels is uit het bronnenonderzoek dat ik niet alleen in rekeningen, maar ook in ander primair materiaal heb kunnen doen, gebleken dat op deze manier toch sporen van dans en de opvattingen erover kunnen worden aangetoond.
De vraag of er gesproken kan worden van disciplinering moet voor volkscultuur vanuit een ander perspectief worden bezien dan voor de gereglementeerde dansen van de elite. Vanuit de historische en culturele antropologie en volkskunde kan de vraag worden gesteld of er gesproken kan worden over normatief handelen vanuit religieuze en wereldlijke overheden: in hoeverre liet men dansuitingen toe, of werd er beperkend opgetreden of gepreekt? Kan vanuit de bronnen de theorie van de sociale en religieuze disciplinering worden bevestigd? En is het wellicht zo dat met het toenemen van de invloed van de Reformatie er sprake is van een toe- of afname of verandering in het disciplinerend optreden?
Voor de dans in elitecultuur is de vraag naar diciplinering een andere, omdat de hofdans op zich al een bepaalde disciplinering in sociale context in zich sluit. Naast een vermaaksfunctie had de dans in deze kringen ook een educatieve functie: door middel van dans leerde de elite zich letterlijk te bewegen in hofkringen en het lichamelijke een sociaal geaccepteerde vorm te geven. Van deze vaardigheid hing het af of de elite in staat was zich een houding te geven en zijn plaats te kennen. In dit geval gaat het meer om de vraag in hoeverre in deze gebieden in de Nederlanden gesproken kan worden van een hofdanscultuur zoals we die kennen van bijvoorbeeld het Bourgondische hof. Daarbij is interessant in hoeverre de adel aan de hoven van Gelre, Brabant en Kleef aansluiting vond bij de modes die bij de grotere hoven in naburige gebiedsdelen werden gevolgd.
Het theoretisch kader voor het concept van disciplinering van gedrag als proces van socialisering is in eerste instantie gegeven door Norbert Elias (1982). Door Bourdieu (habitus, 1984), Connerton (bodily memory, 1989) en Taylor (archive/repertoire, 2003) is de discussie op het terrein van het lichaam zelf terecht gekomen. Herman Roodenburg (2004) behandelt in zijn werk over ‘gesture’ in de Republiek der Nederlanden het verwerven van natuurlijke gratie in houding en beweging in de opvoeding van de elite in de Nederlanden.
De uitwerking van dit theoretisch kader en de plaatsing van dit onderzoek daarbinnen zal in dit artikel verder niet aan de orde komen. Ook de methodiek van het onderzoek laat ik hier buiten beschouwing. Tot op dit moment is de vraag naar de kwantiteit en de kwaliteit van het bronnenmateriaal de meest prangende geweest. In dit artikel zal dan ook de focus liggen op de beschikbaarheid en de aard van het bronnenmateriaal.
Bronnen
Alvorens de vraag naar disciplinering ten aanzien van dansuitingen kan worden gesteld zal een corpus aan dansgebeurtenissen aan bronnen moeten worden ontfutseld. Dit woord gebruik ik met opzet, omdat dans natuurlijk niet een gegeven is dat in schriftelijke bronnen op vanzelfsprekende wijze aan de orde komt. Dans was in hoge mate deel van het dagelijks leven van een grotendeels ongeletterde bevolking, de trivialiteiten van het bestaan vonden hun weg over het algemeen niet naar schriftelijke verslaglegging van welke aard dan ook. De spreekwoordelijke vluchtigheid van de dans eist ook hier z’n tol: dans laat geen concrete overblijfselen na, hoogstens als afbeelding of als notatie van een danslied. Dat vertelt ons weinig over de dans zelf en nog minder over de culturele en sociale context waarin die dans plaatsvond.
Dans heeft echter wel een eigenschap die bij het zoeken van sporen ervan uitgebuit kan worden: dans stond zelden op zich. Dans gebeurde bij gelegenheden als volksfeesten, huwelijken, kermissen en blijde inkomsten. Ook waren volkstoneel en het vroege hofspektakel een vanzelfsprekende mengeling van de kunsten. En in elk geval was er altijd muziek, dus wie de dans wil vinden, volge de muzikanten. Voor het bijeensprokkelen van dansgebeurtenissen kunnen stads- en hofrekeningen een bron zijn, maar ook ander materiaal, zoals kronieken, dagboeken, reisverslagen en brieven.
Voor de normatieve bronnen, dus de bronnen waaruit kan blijken dat de receptie van dans een disciplinerende strekking had, zijn er verschillende mogelijkheden, waaronder ook weer archieven van stadsbesturen en hoven, waarin via keuren en ordonnantiën voorschriften voor de burgers of de hofgemeenschap werden vastgesteld. Vanaf het moment dat er protestantse gemeenten zijn leveren ook de acten of notulen van kerkeraden materiaal op. Om in meer algemene zin inzicht te krijgen in de opvattingen over de moraal van die tijd kan gezocht worden in zondenspiegels, deugdliteratuur, (boete)preken en de daarin gebruikte exempelen.
Hieronder bespreek ik een aantal categorieën van bronnen, waarbij ik nader zal aangeven en toelichten welk soort directe of indirecte gegevens over dans er uit te verkrijgen zijn.
Rekeningen
Gemiddeld genomen vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw zijn er in de verschillende steden stadsrekeningen overgeleverd. De oudste rekening, van 1334, is in Deventer aangetroffen. Daarop volgen Venlo en Arnhem, met rekeningen vanaf respectievelijk 1349 en 1353. Maar voor de meeste steden dateren de vroegste rekeningen van rond 1400, met late uitschieters zoals bijvoorbeeld Breda, waar de eerst overgeleverde rekening die van 1550 is. Ook komt het voor dat er geen rekeningen zijn overgebleven. Zo is er voor de stad Maastricht maar één rekening, die van het jaar 1399/1400. Van een aantal steden zijn de rekeningen gepubliceerd, waar ik tot nu toe dankbaar gebruik van heb gemaakt, omdat bronnenpublicaties heel wat sneller te doorzoeken zijn dan de oorspronkelijke stukken. Daarin zal ik in een later stadium gerichter kunnen zoeken.
ouden en verantwoord. Het zijn de uitgavenposten waar de buit te behalen valt. De wijze van registreren verschilde per stad en was, zeker in de eerste jaren, nog niet gestandaardiseerd. Ook weer per stad verschillend ontstond er een format, met vaste rubrieken. Die rubrieken hebben per stad weer verschillende benamingen. Voor dit moment houd ik de benamingen aan die in de rekeningen van de stad Nijmegen werden gehanteerd. Zo is er de rubriek ‘Van der Schenkinghe’, waarin wordt bijgehouden welke kosten de stad heeft gemaakt om hoog bezoek van wijn te voorzien. In 1423 is er bijvoorbeeld een post, waarin een bedrag is uitgegeven aan wijn en waskaarsen: ‘Doe die vrouwe van Beyeren opt Gewanthuijs dansten, geschenct aan wijn 7 Rh. Gld 49 meuwen (….) ende 25 pont waskeersen, elc pont 10 meuwen, vz. Simul 16 Rh. Gld. 36½ meuwe.’ (Schevichaven e.a., p. 151) Blijkbaar was het gewandhuis (lakenhal) in Nijmegen de plaats waar hoog gezelschap kon dansen. In hetzelfde jaar, een paar weken later, is er een steekspel, waarbij ook gedanst wordt (‘doe die geselscappe staken ende dansten’), ook daarvoor levert de stad wijn. Op de dag van de processie van O.L. Vrouwe schenkt men wijn voor de ‘joffer van Bueren’ en op Sacramentsdag doet men hetzelfde voor ‘die spoellieden die voer theilige Sacrament spoelden’. (Schevichaven e.a., p. 152-153)
Een andere rubriek die van belang is, is ‘De diversis’, in andere steden ook wel ‘van alrehande saken’ genoemd, een grote rubriek waarin alles wat niet onder het reguliere uitgavenpatroon viel, werd ondergebracht. Daarin is dan het bedrag te vinden dat ene minderbroeder Conrit uit Kleef ontving voor de preken die hij in de Vasten van 1426 had gehouden en ook de betaling van ‘onss heren piperen’, die voor het heilig Sacrament speelden. De oudste rekening van Nijmegen, die van 1382, is nog geschreven in het latijn, zodat ik daar joculatoren vond: ‘joculatori et fistulatori ad debibendum 10 sol.’ (Schevichaven e.a., p. 28-29), dus speellieden en pijpers kregen drinkgeld.
Overigens waren speellieden, pipers en trumpeners welkome gasten in de steden, die vaak zelf ook al muzikanten in dienst hadden. In 1435 bijvoorbeeld had Deventer zelf een trumpener en twee pipers in dienst, voor wie zowel het loon alsook stof voor hun zelf te maken stadskostuum werd betaald. Voor de Deventer kermis op 10 juli van dat jaar waren die muzikanten echter niet genoeg: er werden nog de drie pipers van Zwolle en drie van Kampen extra betaald om de kermisvreugde, die ongetwijfeld ook dans inhield, te verhogen. Wat rekeningen betreft heeft mijn onderzoek tot nu toe zich toegespitst op stadsrekeningen, de rekeningen van de hoven zijn voorlopig even buiten beschouwing gelaten. Deze zijn namelijk geen van alle uitgegeven, zodat een snelle scan in deze onderzoeksfase niet mogelijk was. Het beleid zal zijn dat deze archieven zullen worden geraadpleegd in een later stadium van het onderzoek, zodra er meer aanknopingspunten zijn waarmee gerichter naar dansgebeurtenissen kan worden gezocht. Wat het hertogdom Gelre betreft zijn er overigens al veel gegevens uit de hofarchieven, en dus ook uit hofrekeningen, bekend door de diepgaande studie van Gerard Nijsten (1992) over cultuur aan het hof van Gelre van 1371-1473, waarin ook muziek en musici aan het hof aan de orde komen. Te zijnertijd zal het gerichter doornemen van deze rekeningen aan de orde komen, omdat mij is gebleken dat niet-danshistorici danstermen en –benamingen niet altijd als zodanig blijken te herkennen of juist te interpreteren, nog los van het feit natuurlijk dat ze niet naar dans op zoek waren.
Keuren en ordonnantiën
Het stadsrecht van een stad bestond in eerste instantie uit een verzameling oorkonden, waarin de heer op bepaalde gebieden aan de stad vrijheden of privileges toekende, zoals het recht om zelf de jurisdictie in de stad te regelen, of bepaalde economische rechten. In ruil daarvoor kreeg de heer dan eeuwige renten of een aandeel in de opbrengst van de belastingen. Daar waar de stad zelf regels uitschreef, bijvoorbeeld voor de ambachtsuitoefening door de gilden of over het handhaven van de openbare orde, werden deze ordonnantiën toegevoegd aan de oorspronkelijke keuren, hetgeen dan gezamenlijk het stadsrecht van een stad vormde. Voor de oostelijke en zuidelijke Nederlanden zijn er, naar mij bleek, veel minder keurboeken gepubliceerd dan voor het westen van het land, zodat ik op deze bronnen in dit stadium nog wat minder zicht heb. Het middeleeuwse keurboek van de stad Doetinchem levert heel weinig voorschriften op die (in)direct naar dans verwijzen, de ‘costuymen, ordonnantiën en keuren van het Land van Hoogstraten, dat onder de hertog van Brabant viel, doen dat evenmin. Het stadsrecht van Kleef noemt wel speellieden als zijnde rechteloos, ze mochten beschimpt worden. Degene die ze uitschold was dus niet strafbaar.
Wel is het te verwachten dat ordonnantiën iets kunnen opleveren zodra het gaat om zaken van openbare orde, waarbij van dans sprake zou kunnen zijn, zoals de reglementering van kermissen, jaarmarkten en herbergen. Uit de literatuur blijkt dat dat in elk geval voor Deventer en Zwolle het geval is. Waarschijnlijk zullen ook schepenboeken nuttig kunnen zijn; daarin werd namelijk de rechtspraak inzake onder andere vergrijpen tegen de openbare orde opgetekend.
Ook voor de hoven zijn er ordonnantiën: het reilen en zeilen van het ‘huysgesinde’ in de residentie(s) werd door de vorst gereglementeerd. De Kleefse hofordonnanties, uitgegeven voor de jaren 1411–1521, bevatten dienstaanwijzingen voor de hofbeambten, regels voor de hofkeuken, de bottelarij, de brouwerij, de wagenmeester en de stalknechten. Ook wordt gemeld wie torenwachter is, wie zwanenwachter, wie waar slaapt of wie niet in de hofburcht slaapt. Maar ook wordt duidelijk, en dat is interessant, wie er op de kostljst staat, dus wie de maaltijden in de residentie gebruikt. Daardoor krijgen we zicht op wie er tot de hertogelijke hofhouding behoorde, zoals in 1449 ‘Die Moir’, wiens eigen naam Claes Bussemeister blijkt te zijn. Nu is niet zonder meer duidelijk dat hier dans in het spel zou kunnen zijn, de aanwezigheid van heidenen aan het hof was niet ongewoon. Vaak nam de landsheer exotische mensen mee van zijn buitenlandse reizen, die dan aan het hof als curiositeit en vermaak dienden. Maar het feit dat de man ook een gewone naam heeft doet vermoeden dat het om zwarte schminck zou kunnen gaan, die gebruikt werd door moreskendansers. De kans dat deze moor ook moreskendansen zou kunnen hebben uitgevoerd is er misschien wel. In 1470 is er in de kostlijsten sprake van ‘Henrick die nijhe sprenger’. Rond hetzelfde jaar worden er ene ‘Tamburijn’ en weer ‘Die moer’ genoemd. In ieder geval is er sprake van een nieuwe springer, zodat er ook een oude moet zijn geweest.
Acten van kerkeraden en classes van hervormde gemeenten
De stichting van hervormde gemeenten heeft in alle gebieden die in dit onderzoek aan de orde komen zijn eigen, particuliere geschiedenis, maar grofweg kan worden gesteld dat vanaf 1600 de meeste hervormde gemeenten waren gevormd en dat er een predikant beroepen was. Tot 1648 echter bleef de situatie met name in het zuiden van de Nederlanden onrustig, vooral omdat de vorming van ‘classes’ een moeizaam verloop had. Een ‘classis’ is de verzameling van in elkaars nabijheid liggende hervormde gemeenten, die door afvaardiging van predikanten en ouderlingen gezamenlijk de classicale vergadering vormen. Op een hoger niveau waren er de provinciale synodes.
Het normatieve bronnenmateriaal dat de organen van de diverse hervormde vergaderinstanties leveren is rijk te noemen. Met name op het niveau van kerkgemeente zijn er gegevens te vinden die voor de lokale situatie informatie kunnen leveren over hoe men in gereformeerde kringen tegen een deugdzaam leven aankeek en welke middelen werden aangewend om de lidmaten zover te krijgen, dat ze de fatsoensnormen die de predikanten vanaf de kansel verkondigden, ook zouden toepassen.
De kerkeraadsacten van de Nederduits Hervormde Gemeente in Nijmegen zijn vanaf 1592 aanwezig. Uit deze notulen van de kerkeraadsvergadering geef ik hier enkele voorbeelden van disciplinerend optreden van de kerkeraad. In zijn algemeenheid kwamen in de vergaderingen veel klachten aan de orde over paapse gewoonten, die men uiteraard uit wilde roeien. In de vergadering van 11 november 1593 werd besloten de magistraat van Nijmegen te verzoeken:
‘dat uut den closteren henweg werden gedaen die nonnenusilen, kappen, kaprunen end ander hetsels; oick alle instrumenten der affgoderijen en superstitien; ten tweden, dat affgeschaffet werden die affgodische teerdage, die die ampten end gilden noch houden; ten derden, dat man ock te niete doe die superstitien die noch gepleegt werden by den krancken end doden.’ (Janssen e.a.)
Ook ten aanzien van de eigen lidmaten trad de kerkeraad disciplinerend op. Dansen was een ernstige verstoring van de gewenste orde en een zware zonde, zoals Gisbertus Voetius, de Utrechtse contraremonstrantse rector en predikant schreef in zijn toonzettende en landelijk nagevolgde werk De choreis uit 1644, vertaald als Een kort tractaetjen tegen het danssen. De Nijmeegse kerkeraad handelde geheel in de geest van Voetius toen zij in 1594 in de acte van 17 maart noteerde:
‘Is besloten dat men ettlicke lidmaeten, die met lichtferdigen dantzen gedurende ettlicke nachten ende daegen aegegeven, sal van des Heren Avondmael affwijsen, als Berttgen, Arent van dem Berges dochter, en Liske Tuckingks; ock niet en sullen wider darto geadmitteert werden, tensey dat sie haer schuld bekennen ende ware boitferdigheit verthoonen; ende vrou van Bocholt.’ (Janssen e.a.)
In 1597 werden twee leden van de kerkeraad afgevaardigd om ene Willem de Claer en zijn familie te vermanen vanwege het lichtvaardig dansen dat in zijn huis, op de bruiloft van zijn dochter had plaatsgevonden. Dezelfde Willem de Claer was twee jaar eerder al in aanvaring gekomen met de kerkeraad, toen hij, aangesproken op zijn ergerlijk spelen en dobbelen, daar desondanks mee was doorgegaan. De toegang tot het avondmaal was hem daarop ontzegd.
De acten van kerkeraden en classes zijn in ruime mate overgeleverd en vaak ook uitgegeven. Op die manier heb ik kunnen vaststellen dat voor alle gebieden die ik in mijn onderzoek betrek bronnen voorhanden zijn, die relevant materiaal kunnen opleveren.
Moraalliteratuur
Met name vanaf de veertiende eeuw is er een toename te constateren van moralistische teksten in de landstalen, waarin men een grotere groep lezers en toehoorders op eenvoudige wijze de christelijke deugden en levenswijze probeerde duidelijk te maken. Het gaat hier dus niet om hoogstaande moraaltheologische teksten, maar om voer voor de leek, die door een deugdzaam leven de weg naar God wilde vinden. Deze teksten waren meestal niet oorspronkelijk, in die zin dat het ging om vertalingen en/of compilaties van oudere latijnse teksten, die in vroeger eeuwen uitsluitend voor de reguliere en wereldlijke geestelijkheid waren bedoeld. In dit moralistisch discours gaat het vaak om overzichten van belangrijke christelijke kennis. Zo vindt men er de zeven hoofdzonden en –deugden, de zeven sacramenten, de tien geboden en dergelijke basiskennis van het christelijk geloof. De middelnederlandse teksten die voor mijn onderzoek van belang zijn, zijn met name zondenspiegels, maar ook meer algemene moralistische teksten, die vaak als leerdicht zijn vormgegeven. Als voorbeelden noem ik Spieghel ofte reghel der kersten ghelove ofte der kersten eewe, Cancellierboek (oorspronkelijke auteur Robert de Sorbon) en Coninx Summe (oorspronkelijk Laurent van Orléans). Een zondenspiegel waarin dans, voor zover ik het nu kan beoordelen, uitgebreid wordt behandeld, is Spiegel der Sonden, een vertaling van Summa de vitiis van Guillaume Pérault. Hierin worden de zeven hoofdzonden stuk voor stuk behandeld en uitgelegd welke dochterzonden daar allemaal bij horen. De zeven hoofdzonden worden behandeld in de volgorde gulzigheid (gula), onkuisheid (luxuria), gierigheid (avaritia), traagheid (acedia), hoogmoed (superbia), nijd (invidia) en toorn (ira). Dans is een dochterzonde van onkuisheid en krijgt in het betreffende hoofdstuk vier paragrafen, met de volgende titels:
- Traetsen ende dansen is grote sonde, toghet scrifture (traetsen = schrijden, stappen)
- Dansen is vreselic omme die menichte van sonden, die daer af comt
- Dansende vanghet die duvel den mensche bi drien saken
- Dansende vanghet die duvel den mensche bi drien saken (Verdam, p. 11)
In de eerste aan dans gewijde paragraaf wordt de kerkvader Augustinus aangehaald met de regels:
‘Ongeordineerde spronghen talre stont
Is inder dieper hellen gront.’ (Verdam, J, Die Spiegel der Sonden, p. 20, r. 1535 en 1536)
Het lijkt erop dat de zeventiende eeuwse predikanten, bij hun fulminaties tegen het onzedige dansen, vooral voortbouwden op deze laatmiddeleeuwse moraalliteratuur. Uiteraard zullen ook vergelijkbare teksten op uitspraken over dans worden onderzocht. De titel die ik dit artikel heb meegegeven is ontleend aan Spiegel der Sonden.
Overige, diverse bronnen
Hier gaat het om alle bronnen die niet onder de vorige categorieën vallen, maar die wel gegevens blijken te leveren over het voorkomen van dans en eventueel ook een normatieve strekking ten aanzien van dans vertonen. Het weerbarstige van dit soort bronnen is dat je er op kunt hopen, maar dat het toch redelijk toevallig is als je ze vindt. Zo blijken archieven van rederijkerskamers en de teksten die zij nagelaten hebben soms naar dans te leiden, omdat de feestelijkheden ter gelegenheid van hun optredens vaak ook dans impliceren.
In regionale historische tijdschriften werden aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw regelmatig kleinere bronnen gepubliceerd met een zeer divers karakter, Voorbeelden hiervan zijn een uitgave van de brieven van hertogin Sibylla van Gulik, Kleef en Berg aan haar gemaal Johann Friedrich, keurvorst van Saksen (Burkhardt, 1868). De brieven beslaan de jaren 1546 tot 1553 en bieden hopelijk een blik op het dagelijks leven van de hertogin. Zo zijn er diverse huwelijksbeschrijvingen, compleet soms met uitnodigingen, gastenlijsten, tafelschikkingen en ordonnantiën voor de keuken. Ook is interessant een verslag van een reis in 1541 van hertog Willem V van Gulik, Kleef en Berg naar Frankrijk in het kader van zijn huwelijkspolitiek, waarin talrijke dansmomenten en een ‘momerie’ aan het franse hof worden beschreven. Bij dat bezoek aan het Franse Hof maakte hij kennis met Catharina de Medici, die sinds 1537 gehuwd was met de dauphin, de latere Henry II Valois. In 1581 was de toenmalige koningin-moeder Catharina de opdrachtgeefster van het hofballet Le Ballet Comique de la Royne Louise.
Opvallend is dat slechts vier jaar later in 1585 hertog Willem grootse feesten liet organiseren in zijn residentie Düsseldorf ter gelegenheid van het huwelijk van de erfprins Johann Wilhelm met markgravin Jakobe van Baden. Een week lang waren er talrijke festiviteiten zoals vuurwerken op de Rijn, tragedies, komedies, momerieën, toernooien en kostelijke banketten. Dit alles was rijk gelardeerd met dans, zelfs met een voorstelling die als hofballet kan worden gekwalificeerd, met de mythe van Orpheus en Amphion als onderwerp. De hofschrijver Graminäus heeft dit alles van dag tot dag vastgelegd in een verslag met de titel Beschreibung derer Fuerstlicher Gueligscher (…) Hochzeit so im jahr Christi tausent fuenffhundert achßig fuenff (.) gehalten wurde., dat in 1587 in Keulen werd gedrukt. Wie schetst mijn zeer aangename verrassing, toen ik in het archief van Huis Ruurlo precies dit verslag, waarvan ik het bestaan al kende, aantrof: het blijkt dat ene Pilgrum van Heckere, telg uit het geslacht Van Heeckeren en toen drost van Goch, als genodigde bij de bruiloft aanwezig was. Het is een helaas wel enigszins beschadigd exemplaar, maar de meeste van de gravures zijn in prachtige kleuren te bewonderen (Gelders Archief). Dit is natuurlijk een belangrijke bron, die zeker volledig moet worden bestudeerd en waar nu al veel over te zeggen valt, maar dat voert te ver voor dit bestek.
Twee andere voorbeelden van bijzondere bronnen zal ik hier kort bespreken: Het Boek Weinsberg en De Kroniek van Gelre van Willem van Berchen.
Das Buch Weinsberg: Kölner Denkwürdigkeiten aus dem 16. Jahrhundert is een kruising tussen een autobiografisch geschrift en een kroniek. Hermann Weinsberg (1518–1597) beschreef per jaar zijn leven, in de dagelijkse zaken, maar ook in de politieke en sociale kwesties die in die tijd speelden. Hermann Weinsberg sloot de universiteit van Keulen af als Magister artium in 1537 en verliet de universiteit in 1543 als jurist, maar hij heeft zijn beroep van advocaat nooit uitgeoefend. Hij leefde vooral van het vermogen van zijn echtgenote en bezat daarnaast een herberg en een wijnhandel. Lang was hij stadsbestuurder van Keulen, in ieder geval vanaf 1565 tot aan zijn dood in 1597. Ten opzichte van de Reformatie had hij niet een expliciete mening, maar zelf bleef hij katholiek. Hij was beïnvloed door humanistische denkers zoals Erasmus, die een periode in Keulen verbleef en daar humanisten als vrienden had. Weinsberg was, ook in navolging van de uit Grave afkomstige arts Johannes Wyer, fel gekant tegen de heksenwaan en –vervolgingen, die in de zestiende eeuw het Rijnland teisterden.
In zijn dagboeken geeft Weinsberg een inkijkje in het politieke, sociale en culturele leven van zijn tijd: hij schrijft over de godsdienststrijd, vorstelijke huwelijken, bedevaarten, ketterverbrandingen en heksenvervolgingen. Voor dit onderzoek is vooral interessant dat hij zeer veel vermeldt over de toen heersende stadscultuur, waarin volksfeesten en dans een vanzelfsprekende rol speelden.
Het boek is uitgegeven in oorspronkelijk vier delen, in de periode van 1886 tot 1898. De belangstelling van historici was aan het eind van de negentiende eeuw vooral gericht op het politieke, zodat ze de in hun ogen triviale en irrelevante zaken uit het dagelijks leven hadden weggelaten. In 1926 verscheen een vijfde deel met de tot dan toe verwaarloosde aanvullingen uit het sociale en culturele domein, voer voor cultuurhistorici dus. Enkele van de vele dansvermeldingen die ik in het Boek Weinsberg vond zijn bijvoorbeeld:
– In 1558 is er veel ‘dantzen en springen’ bij een bruiloft
– In 1559 wordt er thuis gedanst: de buren zijn op bezoek
– In 1562 wordt er ‘getanst en gesprongen’ op het feest van Pinksteren
– In 1563 gaan Herman en z’n vrouw, samen met de buren, naar het raadhuis en ‘sint uber das feur frolich gesprongen’.
Uit veel van deze dansgebeurtenissen blijkt dat ze onderdeel zijn van de volkscultuur die toen ongetwijfeld kenmerkend was voor het hele Nederrijnse en Westfaalse gebied.
De Gelderse Kroniek van Willem van Berchen is een andere bijzondere bron. Willem van Berchen was onder andere pastor van het hoofdaltaar van de St. Stephanuskerk in Nijmegen. Zijn kroniek beschrijft de geschiedenis van het hertogdom Gelre en de daden van de Gelderse hertogen van 1343 tot 1481. Over het algemeen zijn kronieken niet de meest aangewezen bronnen voor dans, omdat ze zelden op dagelijks niveau informatie geven. Ze vermelden de daden van heersers, zoals bijvoorbeeld blijde inkomsten, huwelijken en overwinningen. Zodoende leiden ze hoogstens indirect naar andere bronnen, die misschien wel reppen van de feestelijkheden naar aanleiding van die gebeurtenissen. De kroniek van Willem van Berchen is daarop op zich geen uitzondering, wel zijn een aantal onverwachte zaken vermeld die blijkbaar de speciale aandacht van de kroniekschrijver trokken. Gebeurtenissen op het menselijke vlak, zoals mensen die slachtoffer worden van overduidelijk onrecht, gaan hem aan het hart en hij bericht met duidelijk genoegen over de gerechte straf die misdadigers opgelegd krijgen. Ook bericht hij over de pestepidemie en het optreden van geselbroeders of over een kookwedstrijd tussen hertog Willem van Gulik en zijn gastheer, de Engelse koning.
Voor dit onderzoek is van belang dat hij voor het jaar 1374 een danswoede of dansepidemie uitvoerig beschrijft, die naar zijn zeggen zo’n anderhalf jaar duurde. Hij plaatst het gebeuren in zowel Duitsland als Frankrijk, waarbij hij de stad Luik met name noemt. Het verhaal is verder klassiek en te uitgebreid om hier te behandelen, maar alle ingrediënten, van plotseling optredende danslust, enorme verbroedering, de aanwezigheid van joculatoren, dansen tot in uitputting, de kerk en slechte priesters de schuld geven…het is er allemaal. Het verschijnsel danswoede is uiteraard een onderwerp dat in dit onderzoek over danscultuur in de Nederlanden in de betreffende periode niet kan ontbreken.
Conclusie
In het bovenstaande heb ik u geschetst welke resultaten het bronnenonderzoek voor een zo weerbarstig onderwerp als dans tot nu toe heeft opgeleverd. In ieder geval is mij gebleken dat relevante bronnen weliswaar niet dik gezaaid, maar zeker niet onvindbaar zijn. Dit geldt zowel voor bronnen die dansgebeurtenissen aantonen als voor normatieve bronnen die iets blootgeven van de receptie van dans in de betreffende periode.
Op grond daarvan verwacht ik in het volgende traject van het onderzoek, met name het komende jaar, bezig te zijn met een verdieping van de bronnenstudie, dat wil zeggen dat ik niet heel veel meer materiaal zal zoeken, maar het gevonden materiaal uitgebreider zal bestuderen. Daarnaast dient het theoretisch kader, zoals boven grof geschetst, nader uitgewerkt te worden. Daarvan zal ik u in een volgend artikel verslag doen.
Sources
- Bourdieu, P.F. (1984). Distinction: a social critique of the judgement of taste. Cambridge, MA: Harvard University Press.
- Burkhardt, C.A.H. (hrsg.) (1868). Briefe der Herzogin Sibylla von Jülich-Cleve-Berg an ihren Gemahl Johann Friedrich den Grossmüthigen, Churfürsten von Sachsen. Zeitschrift des Bergischen Geschichtsvereins, Band 5. Bonn: Marcus.
- Connerton, P. (1989). How Societies Remember. Cambridge [etc.]: Cambridge University Press.
- Elias, N. (1990). Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Utrecht: Het Spectrum.
- Gelders Archief. Archief van het Huis Ruurlo, inv. nr. 806.
- Janssen, A.E.M., W. J. Meeuwissen (1996). Kerkeraadsacten van de Nederduits Gereformeerde Gemeente te Nijmegen 1592 – 1651. Nijmegen: Gemeentearchief.
- Nijsten, G.(1993). Het hof van Gelre. Cultuur ten tijde van de hertogen uit het Gulikse en Egmondse huis (1371 – 1473). Kampen: Kok Agora.
- Oostrom, F.P. van (1992). Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse Hof rond 1400. Amsterdam: Meulenhoff.
- Roodenburg, H. (2004). The eloquence of the body. Perspectives on gesture in the Dutch Republic. Zwolle: Waanders.
- Schevichaven, H. D. J. van, J.C.J Kleyntjes (ed.) (1910). Rekeningen der stad Nijmegen, deel 1, 1382 – 1427. Nijmegen: Malmberg.
- Taylor, D. (2003). The Archive and the Repertoire: Performing Cultural Memory in the Americas. Durham NC [etc.]: Duke University Press.
- Verdam, J. (1900). Die Spiegel der Sonden. Eerste deel, De berijmde tekst naar het Munstersche handschrift. Leiden: Boekhandel en drukkerij voorheen E. J. Brill.