Author: Dr. Jacques H.A. van Rossum
First publication: 01/01/2008
Language: Dutch
Originally published in: Danswetenschap in Nederland - Deel 5
Made available by: Vereniging voor Dansonderzoek
Themes: Mental Health
Media: article

In 1999 vond een groot internationaal danscongres plaats, tegelijkertijd in Den Haag en in het Canadese Toronto. De titel van dat congres (Not Just Any Body; Bronkhorst e.a., 2001) dekte de lading erg goed: er werd veel aandacht besteed aan de fysieke aspecten van de dans. Enkele jaren later kwam er een vervolg: in 2003 werd, nu alleen in Den Haag, opnieuw een omvangrijk internationaal danscongres georganiseerd. De titel van dit congres maakte duidelijk dat er iets aan het veranderen was binnen de danswereld: met Not Just Any Body and Soul (Van der Linden, 2004) had de mentale kant van het dansen zich nadrukkelijk in de aandacht geplaatst. Over dit aspect gaat deze bijdrage, met als focus de dansstudent; het gaat over iemand die last heeft van zaken die misschien typisch zijn voor ‘de dans’ en/of jonge mensen in opleiding.

Een eerste inventarisatie bij Engelse dansers
Het congres van 2003 was een culminatie van allerlei bewegingen en activiteiten die in voorafgaande jaren al nadrukkelijk aandacht vroegen voor de mentale kant van het dansvak. Een grondleggende activiteit was de in Engeland uitgevoerde landelijke inventarisatie naar de gezondheid van de danser. In 1993 werd een omvangrijke groep dansers uitgebreid ondervraagd. De stand van zaken, zoals weergegeven in het rapport Fit to dance? (Brinson & Dick, 1996) loog er niet om. Op de keper beschouwd viel het nogal tegen met de gezondheid van de danser. De volgende passages uit het rapport snijden een veelheid aan psychologische zaken aan, en zijn veelzeggend (Brinson & Dick, 1996, p. 79-80):

Almost a quarter of the dancers reported experiencing panic attacks on stage, blanking out in performance, being unable to move. For many, this was the first time they had talked about stage fright with anyone and they did not understand why it had happened. One dancer reported as if she was ‘wading through glue’ during a major debut.

Ballet dancers complained of a lack of professional feedback in their working lives. Often they suffered from anxiety, depression or a sudden drop in self-esteem when they were not cast in a particular role, with no reason given. A new artistic director could ask a dancer who had been with the company for many years to leave because in his opinion the dancer no longer ‘looked right’ or was dancing poorly.
Independent dancers felt particularly depressed at the end of a project. With no work in immediate prospect, they lost their sense of themselves as a professional dancer and became concerned about financial insecurity.

Deze conclusies zijn gebaseerd op 658 ingevulde vragenlijsten. Hiervan was ongeveer de helft, 330 exemplaren, afkomstig van dansstudenten (‘pre-professional students’). Het overgrote deel van de respondenten (65%) gaf aan zich vooral bezig te houden met eigentijdse dans (‘contemporary dance’). Op grond van het onderzoek werden tien aanbevelingen geformuleerd. Van de tien aanbevelingen luidde de tiende als volgt: ‘Dancers’ psychological needs should always be considered alongside their physical ones.’ De toelichting op deze aanbeveling maakt duidelijk waar de schoen wringt èn dat er ruimte is voor verbetering:

Obviously many factors contribute to dancers’ estimation of themselves. Companies, teachers, staff, and dancers must be aware of the positive effects of good communication and the need to develop a team spirit. There should be no ‘punishing for illness’ (Bruce Marks, in interview). Many ballet dancers report that they receive excessive criticism and are not treated as individuals. Counselling and access to sports psychology should be readily available. (Brinson & Dick, 1996, p. 156-157)

In het rapport van 1996 was de aandacht met name gericht op de fysieke kant van de dans. De mentale kant werd zeker aan de orde gesteld, maar op een plaats die duidelijk maakt dat het toen, in het midden van de jaren negentig, nog niet om een prioriteit ging. Er waren nog voldoende andere, misschien ook wel gemakkelijkere en meer voor de hand liggende zaken, waar het een en ander aan te doen was. In Amsterdam werd in het onderzoek naar belasting en belastbaarheid van dansers-in-opleiding (uitgevoerd in de periode tussen 1998 en 2003) de (mentale) handschoen opgepakt.79

Het onderzoek onder Nederlandse dansers-in-opleiding
Behalve naar allerlei fysieke kanten van het dansen, zoals blessures, werd in het Engelse onderzoek expliciet gevraagd naar ‘psychologische problemen’: ‘Have you experienced any of these in the last 12 months? Tick as many boxes as are applicable.’ Er volgde een lijst met tien problemen. Deze lijst is ook gebruikt in het onderzoek aan de AHK (Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten), bij leerlingen van de Vooropleiding dans en dansstudenten van het hbo. Die lijst maakte steeds deel uit van een omvangrijkere vragenlijst naar aspecten van belasting en belastbaarheid (Van Rossum, 2000; 2001). In de Amsterdamse vragenlijst werd gevraagd of de dansleerling of –student in het afgelopen jaar wel eens last had gehad van een van de tien genoemde psychologische problemen, zoals die ook in het Engelse onderzoek werden genoemd. In tabel 1 is van elk van deze zaken weergegeven hoe vaak die is aangekruist door de dansleerlingen (n=53; Van Rossum, 2000) en dansstudenten (n=62; Van Rossum, 2001). Verder is uit de Engelse rapportage overgenomen het antwoordpercentage van de studentengroep (n=330; Brinson & Dick, 1996, p. 55).

Tabel 1
Heb je het afgelopen jaar wel eens last gehad van…?.
De percentages van Nederlandse hbo-dansstudenten (n=62; Van Rossum, 2001), naast die van de leerlingen van een vooropleiding (n=53; Van Rossum, 2000) en die van de groep van ‘pre-professional students’ (n=330) uit het Engelse onderzoek Fit to dance? (Brinson & Dick, 1996), met, tussen haakjes, de aanduiding zoals in het Engelse onderzoek was toegepast.

De cijfers zoals weergegeven in tabel 1 geven een intrigerend en misschien ook wel alarmerend beeld. Dat de leerlingen aangeven zich wel eens depressief te voelen, last te hebben van erge gespannenheid, problemen ervaren met hun zelfvertrouwen en angst hebben bij een repetitie of optreden, is op zichzelf waarschijnlijk niet vreemd. In vergelijking met de cijfers van het Engelse onderzoek valt bij de dansleerlingen op dat vooral gevoelens van depressie sterker zijn en algemene angst minder vaak wordt gerapporteerd. Het beeld van de Amsterdamse hbo-student komt in het algemeen juist aardig overeen met dat van de Engelse dansstudenten. Toch moeten enkele kwalificerende opmerkingen worden gemaakt. Allereerst over de percentages zelf en daarna over het aantal zaken dat de gemiddelde dansstudent aankruist.

De door hbo-dansstudenten meest genoemde ‘bron van ellende’ is last hebben van spanning door zaken van buitenaf, een weinig dansspecifieke zaak. Relevanter lijkt dat de hbo-studenten relatief vaak aangeven zich wel eens depressief te voelen, last te hebben van erge gespannenheid, problemen ervaren met hun zelfvertrouwen en angst hebben bij een repetitie of optreden. Statistische toetsing naar het eventuele verschil tussen mannen en vrouwen en tussen eerste- en tweedejaars leverde geen enkel significant effect op. Ook in vergelijking met de percentages van de vooropleiding bleek op geen van de tien zaken een statistisch significant verschil. Hierbij kan worden aangetekend dat op twee punten een neiging tot vermindering van de ernst van de zaak bleek: zowel bij ‘angst voor repetitie/optreden’ (chi-kwadraat: 3,31; p=0,07) als bij ‘langdurige moeite met concentratie…’ (chi-kwadraat: 3,26; p=0,07) kan gesproken worden van een tendens tot significantie. De twee genoemde zaken werden vaker aangekruist in de vooropleiding dan in het hbo, wat zou kunnen duiden op het leren omgaan met deze zaken.

In vergelijking met de cijfers van het Engelse onderzoek valt verder op dat ‘algemene angst’ minder vaak wordt gerapporteerd door de Amsterdamse dansers-in-opleiding, en verder dat ook ‘overmatig gebruik van alcohol of drugs’ veel minder lijkt voor te komen.

De tweede kwalificerende opmerking bij de percentages zoals weergegeven in tabel 1 betreft het aantal aangekruiste psychologische problemen. Het is in de Engelse rapportage helaas niet aangegeven hoeveel van de aangeboden zaken door een dansstudent werden aangekruist. Zowel bij de leerlingen van de dansvooropleiding als bij de hbo-dansers komt het enkele malen voor dat iemand geen enkel probleem heeft aangekruist (respectievelijk drie en acht keer), maar ook dat een respectabel aantal problemen door dezelfde personen wordt aangekruist: door twee dansleerlingen en door drie dansstudenten zijn negen van de tien aangeboden problemen aangekruist.
De leerlingen van de vooropleiding dans (n=53; 14 jongens, 39 meisjes) kruisten gemiddeld 3,7 zaken aan. Er was geen verschil tussen jongens en meisjes, maar wel een veel hoger (statistisch significant) aantal zaken bij de oudere leerling (in de klassen drie tot en met vijf van het voortgezet onderwijs) dan bij de jongere (brugklas en klas 2), respectievelijk 4,7 en 2,5.

Vergelijking van jongere en oudere dansleerlingen op elk van de aangeboden ‘problemen’ maakt duidelijk dat de meest voorkomende problemen vaker worden gerapporteerd door de groep van oudere leerlingen: depressie (85% tegenover 46% in de jongere groep), je erg gespannen voelen bij iemand (67% tegenover 42%), algemeen gevoel van weinig zelfvertrouwen (67% tegenover 31%), spanning door iets van buitenaf (56% tegenover 15%) en langdurig moeite met de concentratie (48% tegenover 12%). Er zijn geen opvallende verschillen tussen jongens en meisjes gevonden, met uitzondering van het volgende: algemene angst wordt vaker door jongens gerapporteerd (36% tegenover 13% bij de meisjes), en spanning door iets van buiten vaker door meisjes (41% tegenover 21% bij de jongens). Het lijkt er dus op dat het aantal problemen waarvan de dansleerlingen zeggen last te hebben gehad, toeneemt met de leeftijd. Of dat echt klopt, kan eigenlijk alleen worden nagegaan in longitudinaal onderzoek, dat is onderzoek waarin dansers worden gevolgd gedurende de dansopleiding (en niet, zoals hier is gebeurd, door een enkele keer een vragenlijst in te vullen).

De hbo-dansstudent kruiste gemiddeld 3,1 problemen aan. Er bleek geen verschil tussen mannen (n=11) en vrouwen (n=51) en evenmin tussen eerstejaars- (n=37) en tweedejaarsstudenten (n=25).

Uit de cijfers van tabel 1 kan worden afgeleid dat de Nederlandse dansers-in-opleiding aangeven grosso modo dezelfde problemen te hebben ervaren als de Engelse dansstudenten. Op grond van de Nederlandse cijfers kan verder vastgesteld worden dat over het voorkomen van deze problemen niet al te lichtvaardig gedacht moet worden. Als de danser-in-opleiding eenmaal tot de hogere klassen van de vooropleiding is doorgedrongen ervaart hij of zij gemiddeld drie van de genoemde problemen in een jaar op een zodanige manier dat de danser-in-opleiding er zegt last van te hebben gehad.

Er lijkt van te moeten worden uitgegaan dat dit gemiddelde aantal van drie psychologische problemen erbij hoort, ook als een leerling na de Vooropleiding succesvol heeft geauditeerd voor het hbo-dans. De eerste- en tweedejaarsstudenten geven immers ook aan in het voorgaande jaar last te hebben gehad van gemiddeld drie problemen.

Psychologische problemen: een danspatroon?
Bij een presentatie van bovenstaande gegevens aan studenten van de Artez-dansopleiding in Arnhem (september 2006) werd mij gevraagd of deze problematiek niet ‘gewoon’ was bij jongeren van die leeftijd. Ik had daarop geen empirisch antwoord. Intussen heb ik wel een (begin van een) antwoord, doordat ik in de gelegenheid werd gesteld de lijst voor te leggen aan studenten van een tweetal hbo-opleidingen: de Academie Lichamelijke Opvoeding (ALO; Hogeschool van Amsterdam; september 2006) en Voeding en Diëtetiek (V&D; Academie voor Gezondheid, Haagse Hogeschool; oktober 2007).

Bij de ALO-studenten gaat het om 126 studenten uit het tweede en derde leerjaar, 67 mannen en 58 vrouwen (één student heeft de vraag naar geslacht niet beantwoord), gemiddeld 12,7 uur per week actief met sporten, het merendeel op wedstrijd- of recreatieniveau (respectievelijk n=53 en n=60). De gemiddelde leeftijd van deze steekproef is 20,7 jaar, lopend van twintig tot 29 jaar.

De groep van V&D-studenten bestaat uit 81 studenten uit het eerste en tweede leerjaar, 76 vrouwen en drie mannen (twee personen hebben de vraag naar geslacht niet beantwoord). De leeftijd varieert van 16 tot 36 jaar en is gemiddeld 21,1 jaar. Het merendeel van de studenten (67 van de 81, dit is 82,7%) gaf aan de laatste zes maanden aan sport te hebben gedaan (gemiddeld 5,8 uur per week, met een hoge variatie, van 1 tot 40 uur). Van de sportende studenten deed naar eigen zeggen het merendeel (50 van de 67, dit is 74,6%) aan sport op recreatie-niveau.

De ALO- en V&D-studenten kregen in een vragenlijst van vier pagina’s, waarin ook uitgebreid werd gevraagd naar fysieke zaken als blessures, een lijst aangeboden met dertien psychologische problemen. Die lijst is de met drie nieuwe problemen aangevulde lijst uit een recent Engels onderzoek onder dansers. Dit onderzoek is een replicatie van het Fit to dance?-onderzoek, werd uitgevoerd door Dance-UK en is gerapporteerd onder de titel: Fit to Dance 2 (Laws, 2005).

Een uitgebreidere schets van de resultaten van dat replicatie-onderzoek is te vinden in de vorige bundel van Danswetenschap in Nederland. Daarin werd verslag gedaan van overeenkomsten en verschillen tussen professionele dansers in Engeland en Nederland (Van Rossum & Schaerli, 2006). Hier volstaan we met het volgende. De tweede Engelse inventarisatie werd uitgevoerd in 2002, dus een kleine tien jaar na de eerste. Deze keer was de groep van dansers-in-opleiding veruit in de meerderheid: van de ingevulde vragenlijsten kwamen er 791 van dansstudenten (‘students on vocational dance courses’), 75% van de totale onderzoeksgroep omvattend. In de studentengroep was 22% man (n=173) en 78% vrouw (n=618). Uit een grafiek (Laws, 2005, p. 15) kan worden afgeleid dat voor ongeveer de helft van de dansstudenten jazz ‘their main dance form’ was, terwijl ‘Ballet’ en ‘Musical theatre’ elk door ruim 40% van de studenten werd aangekruist, en ‘Contemporary’ door ruim 30%. In tabel 2 is het percentage opgenomen van de Engelse dansstudenten dat op elk van de dertien ‘psychological issues’ aangaf het in de voorgaande twaalf maanden ervaren te hebben (Laws, 2005, tabel p. 29).

Van drie groepen is dus informatie bekend over de mate waarin de personen in kwestie het afgelopen jaar last hebben gehad van bepaalde psychologische problemen: een groep Engelse dansstudenten, een groep studenten van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding (ALO-studenten) en een groep diëtetiek-studenten van de Academie voor Gezondheid (V&D-studenten). Voor elk van deze groepen zijn de percentages weergegeven in tabel 2. Het valt op dat de dansgroep een hoog percentage (boven de 40%) blijkt te hebben op zeven van de dertien problemen. Dat hoge percentage komt bij de ALO-groep bij geen van de dertien problemen voor en bij de AvG-groep alleen bij ‘spanning door iets van buitenaf’. Dit geeft al een eerste antwoord op de eerder door de Arnhemse dansstudenten gestelde vraag. Er is zeker géén sprake van een typisch jongerenpatroon – dansers reageren nadrukkelijk anders op de voorgelegde vraag dan andere hbo-studenten. Het is binnen de danswereld kennelijk niet ongewoon om last te hebben van spanning, vermoeidheid, angst, neerslachtigheid en problemen met je zelfvertrouwen. Deze zaken spelen ook bij andere hbo-studenten, maar in veel geringere mate. Opvallend is wel het relatief hoge percentage dat last zegt te hebben gehad van ‘constante vermoeidheid’, en, meer specifiek, van ‘spanning door iets van buitenaf’ (AvG-studenten) en ‘het gevoel onder druk te worden gezet’ (ALO-studenten).

We moeten hierbij wel in het achterhoofd houden dat de cijfers van de Engelse dansstudenten in tabel 1 dateren uit 1993, terwijl in tabel 2 cijfers uit 2002 zijn weergegeven. Hoewel beide reeksen percentages keurig naast elkaar in de meest recente rapportage vermeld staan (de tabel op pagina 29 in Laws, 2005), wordt er in dat rapport nergens melding gemaakt van statistische toetsing van de beide percentages. Op het eerste oog lijkt er niet zoveel veranderd tussen 1993 en 2002 (vergelijk de beide Engelse reeksen in tabel 1 en 2). Op grond van de in het rapport (Laws, 2005) gegeven getallen is een statistische toets goed met de hand uit te voeren (chi-kwadraat-analyse, vgl. Siegel, 1956). Daaruit blijkt dat in vijf van de tien problemen er inderdaad geen verschil is tussen het percentage uit 1993 en dat uit 2002, maar ook dat er in drie gevallen vooruitgang is geboekt (‘eating problems’, ‘general anxiety’, ‘depression’) en in twee gevallen achteruitgang (‘sudden drop in self-confidence’, ‘tension with people’). In de vijf laatstgenoemde gevallen bleek er dus steeds sprake van een waarde van de chi-kwadraat die statistisch significant is (p < 0,05).

Tabel 2
Heb je het afgelopen jaar wel eens last gehad van…?.
De percentages van Engelse dansstudenten (n=791; Laws, 2005), naast die van de leerlingen van een Amsterdamse hbo-opleiding Lichamelijke Opvoeding (n=126; ALO-studenten) en die van de Haagse Voeding en Diëtetiek-studenten van de Academie voor Gezondheid (n=81; V&D-studenten). Tussen haakjes is de aanduiding weergegeven zoals is gebruikt in het Engelse onderzoek (Laws, 2005).

Hoewel er dus zeker rekening moet worden gehouden met variatie in de cijfers over de jaren, moet tegelijk worden vastgesteld dat de percentages op bepaalde psychologische problemen onverminderd hoog zijn, ook al is er soms sprake van een verbetering (lees: een statistisch significante verlaging). Het antwoord van de dansgroepen op de voorgelegde reeks van ‘psychologische problemen’ is dan ook te beschouwen als een typisch danspatroon. In andere hbo-opleidingen is dat patroon niet zonder meer herkenbaar. Deze gedachte wordt ook gesteund door een analyse op het aantal psychologische problemen dat door de persoon wordt aangekruist.
In de tweede Engelse inventarisatie (Laws, 2005) wordt weliswaar niet precies vermeld hoeveel problemen gemiddeld worden aangekruist, maar er wordt wel op grond van de cijfers een intrigerende conclusie getrokken (Laws, 2005, p. 28): ‘Psychological problems were experienced more often than physical injury with 92% of dancers experiencing at least one in the last 12 months and 85% experiencing more than one.’ Met andere woorden: slechts 8% van de dansers gaf aan nergens last van te hebben gehad. Bij de ALO-groep geven 27 studenten (21,4%) aan nergens last van te hebben, terwijl dit aantal bij de V&D-groep twaalf is (14,8%). Dansers lijken dus in het algemeen meer last van de genoemde psychologische problemen te hebben dan de beide Nederlandse hbo-studentgroepen.

Bij de Engelse dansstudenten heeft 85% aangegeven meer dan één probleem te hebben ervaren. Bij de Nederlandse groepen zijn de percentages 50% (ALO) en 63% (V&D), beduidend lager dus. In de Nederlandse groepen varieert het aantal aangekruiste problemen bij dezelfde persoon tussen nul en acht (ALO) en nul en negen (V&D). In de groep van ALO-studenten is door twee studenten acht van de dertien zaken aangekruist. Het gemiddelde aantal ervaren ‘problemen’ dat is aangekruist bedraagt 1,83 (sd: 1,65) en ligt dus beduidend lager dan het gemiddelde aantal van de hbo-dansstudent (3,1; vgl. tabel 1). Er werd bij de ALO-studenten geen statistisch betekenisvol verschil tussen mannen en vrouwen gevonden in het gemiddeld aantal aangekruiste problemen (respectievelijk 1,75 en 1,95). Bij de V&D-groep is door twee studenten bij negen van de dertien problemen een kruis gezet. Het gemiddelde aantal aangekruiste ‘problemen’ is 2,44 (sd: 2,0). Er is vanwege het kleine aantal mannen in de V&D-groep geen vergelijking gemaakt tussen mannen en vrouwen.

Voor het vergelijken van het gemiddeld aantal aangekruiste zaken tussen hbo-dansstudenten (3,1 bij 10 aangeboden problemen) enerzijds en de beide andere Nederlandse hbo-groepen (ALO en V&D, respectievelijk 1,83 en 2,44, bij dertien aangeboden problemen) zijn de gemiddelden omgezet in het percentage van het aantal aangeboden problemen. In een variantie-analyse wordt een significant verschil tussen de groepen gevonden (F=22,24; p<0,001), waarna uit een ‘post-hoc’-toets (Student-Newman-Keuls; p<0,05) blijkt dat het percentage bij de hbo-dans-studenten (31,5%) significant hoger is dan dat van de beide andere hbo-groepen (ALO: 14,0%; V&D: 18,8%); de beide laatstgenoemde groepen verschillen onderling niet significant

Conclusies
Jonge dansers hebben last van een reeks psychologische problemen. Dansers staan daarin niet alleen – ook anderen van vergelijkbare leeftijd rapporteren dergelijke zaken. Dansers hebben er wel méér last van. Is het tijd voor nadere actie, gezien de omvang van het aantal dansers dat aangeeft bepaalde problemen te hebben ervaren? Wat de cijfers in de praktijk betekenen, en of de cijfers aanleiding zouden moeten zijn voor gerichte actie, is moeilijk aan te geven. In de eerste plaats moet rekening worden gehouden met de gestelde vraag: ‘Heb je het afgelopen jaar wel eens last gehad van…?’. Het interpreteren van ‘ergens wel eens last van hebben gehad’ is niet eenvoudig. In elk geval zou de mogelijk bestaande problematiek niet genegeerd mogen worden, en zou vervolgonderzoek noodzakelijk geacht kunnen worden. Dit geldt met name voor de gevoelens van depressie, die klaarblijkelijk vooral (maar niet alleen) bij de oudere dansleerlingen spelen.

Het is ook niet duidelijk of de meest recente lijst, die dertien psychologische problemen telt, volledig is. Misschien zou een extra, open categorie, waarin iemand zelf kan formuleren waar hij of zij last van heeft gehad, een zinvolle en relevante aanvulling kunnen zijn.

Mogelijk kan ook de mate waarin iemand ergens last van heeft gehad, nader worden gespecificeerd. Hierbij zou als uitgangspunt kunnen dienen de invulling zoals die gebruikelijk is in de ‘Alledaagse Problemen Lijst’ (APL; Vingerhoets en Van Tilburg, 1995). De APL meet het voorkomen en zwaarte van alledaagse en chronische stressoren. In de lijst worden uitspraken over problemen door de respondent beoordeeld op twee facetten: ‘afgelopen twee maanden aan de orde geweest?’ en ‘hoe erg?’. Hierdoor kunnen een drietal scores worden berekend: frequentie van voorkomen, gemiddelde intensiteit of ernst van de problemen, en som-totaal-score over intensiteit/ernst. De APL is binnen de sport-context wel eens gebruikt, bijvoorbeeld in onderzoek bij de nationale selecties van judo en zwemmen (Boot, Van Mechelen, Van Rossum & Vedder, 1993).

Uit het onderzoek kan worden geconcludeerd dat Nederlandse dansers-in-opleiding last hebben van dezelfde problemen als hun Engelse collega’s. Dit geldt evenzeer voor de professionele danser (Van Rossum & Schaerli, 2006). Angst, spanning, depressie, zelfvertrouwen en depressie: samen vormen ze een patroon dat met de dans van doen heeft. Tegelijk lijkt de danser niet echt ‘spontaan’ uit de eigen ervaringen te leren hoe met veel van deze kwesties zaken om te gaan tijdens de loopbaan.

Linda Hamilton, op haar achtste gestart bij de School of American Ballet en later, vanaf haar vijftiende, danseres van het New York City Ballet ten tijde van George Balanchine, is na haar professionele carrière – ze stopte met dansen in 1988 – opgeleid tot klinisch psychologe. In haar praktijk komt ze veel dansers tegen; daarnaast geeft ze advies aan dans-gezelschappen en –opleidingen. In haar boek Advice for dancers: Emotional counsel and practical strategies (Hamilton, 1998) gaat zij onder andere in op de psychologische kanten van professionele dansbeoefening.
Niet elk van de eerder genoemde kernwoorden komt in Hamiltons boek uitgebreid aan de orde. Angst kent volgens Hamilton drie verschijningsvormen: ‘mental anxiety’, ‘physical anxiety’ en ‘performance anxiety’. Aan deze uitingen van angst zijn allerlei zaken gekoppeld: ‘abuse training’, ‘competitive feelings’, ‘inadequate stage experience’, ‘perfectionism’, ‘self-medication’, ‘social phobia’ en ‘stage fright’. Belangrijker is dat ze de oorzaken (‘sources’) benoemt, de uitingen (‘symptoms’) beschrijft en tenslotte ingaat op het ermee leren omgaan (‘strategies for reducing performance anxiety’).

Over depressie meldt Hamilton (1998) dat het onder vrouwen vaker voorkomt (10 tot 15% van de populatie) dan onder mannen (5 tot 12%). In een onderzoek onder dansers vond zij een percentage van 21% bij de vrouwen en 28% bij de mannen (tabel 7.2, p. 166). Hamilton (1998) beschrijft depressie als een gezondheidsprobleem:

The problem with depression is that it often sneaks up on you. Some of the hidden signs to look out for include fatigue, problems with sleep, changes in appetite, and unexplained physical pain. Worrying and irritability are also common complaints, as are problems with memory and concentration. (Hamilton, 1998, p. 168)

Hamilton (1998) maakt duidelijk dat in elk geval enkele van de kernwoorden van het antwoord-patroon van de ‘psychological issues’ niet als ‘erbij horend’ opgevat zouden moeten worden, maar dat het zaken zijn waaraan iets gedaan kan worden. Eenzelfde uitgangspunt vinden we bijvoorbeeld terug in het boek Podiumangst (Wippoo & Citroen, 1998). Hierin maken de auteurs duidelijk dat je er ook iets aan kunt doen, dat podiumangst niet betekent dat je in artistiek opzicht ‘onvoldoende in je mars hebt’. Hoewel het genoemde boekje in eerste instantie gericht is op uitvoerende musici, kan het zeker ook nut hebben voor dansers, al dan niet in opleiding. Naast een beschrijving van de aspecten van podiumangst worden adviezen gegeven hoe ermee om te gaan.

Binnen de dansopleiding van de Theaterschool (AHK) bestaat sinds enkele jaren een psychologisch spreekuur. Dit spreekuur is feitelijk gebaseerd op het uitgangspunt dat de psychologische problemen waarmee dansers-in-opleiding kampen niet vanzelf overgaan – een gegeven dat de in dit artikel gerapporteerde getallen onderstrepen. Het inrichten van zo’n spreekuur spreekt ook de gedachte tegen die misschien wel mythische proporties heeft aangenomen als zouden ‘de besten’ nergens last van hebben, en als zouden degenen die wel ergens last van hebben daarmee eigenlijk zichzelf een brevet van onvermogen hebben gegeven.

Het psychologisch spreekuur vindt eens in de twee weken plaats; studenten dienen zich vooraf aan te melden. In het jaarverslag dat handelt over de twee voorgaande schooljaren (Van Houten, 2007), staat de volgende indrukwekkende, en zeer gevarieerde, reeks aanmeldingsklachten:

Assertiviteit; negatief zelfbeeld; stresshantering; spanningsklachten; overbelasting; hyperventilatie; slecht slapen / niet meer slapen; psychische belasting door blessures; eetproblemen; klachten van depressieve aard; traumaverwerking; dwang; klachten van fobische aard; perfectionisme; verwerking seksueel misbruik vanuit het verleden; mishandeling door ouders; rouw in verband met sterven van vrienden, familieleden,ouders; automutilatie; conflicthantering; verwardheid; angst waaronder faalangst; gegeneraliseerde angst; dyslexie; eenzaamheid; concentratieproblemen en leerproblemen ten gevolge van een persoonlijkheidsstoornis.’

De meest voorkomende klachten waren, in volgorde van frequentie: depressieve klachten, angstproblemen en eetproblemen. Het spreekuur is niet ingesteld voor behandeling, maar wordt gezien als een eerste, laagdrempelige opvang en ondersteuning. Bij 50% van de studenten die zich aanmeldden, bleek het noodzakelijk door te verwijzen naar gespecialiseerde hulp in de Geestelijke Gezondheidszorg (psychiater, psychotherapeut, psychomotorisch therapeut).

Het spreekuur voorziet kennelijk in een behoefte. De in dit artikel gepresenteerde cijfers maken hopelijk duidelijk dat die behoefte mogelijk groter is dan velen tot nu toe beseffen.

79 Het onderzoek binnen de dansopleiding van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten werd onder leiding van de auteur uitgevoerd in het kader van de (langzamerhand bijna ‘normale’) activiteiten van de afdeling Dansgezondheid. Als onderzoeker ‘van buiten’ kun je je geen betere ‘liaison’ wensen dan Margot Rijven, die de genoemde afdeling leidt. Voor de genoemde onderzoeksactiviteiten bij de vooropleiding dans en de dansafdeling van het hbo werd financiële steun ontvangen van Het Studeerbaarheidsfonds van de AHK.
Voor het verkrijgen van de gegevens bij de ALO (Hogeschool van Amsterdam) ben ik lector Huub Toussaint en rector Cees Vervoorn zeer erkentelijk voor hun bemiddeling. De gegevens van de studenten Voeding en Diëtetiek van de Haagse Hogeschool zijn voor mij bij haar studenten verzameld door Marjolein Baauw, die ik graag zeer wil danken voor haar onbaatzuchtige hulp.

Sources

  • Boot, B., Mechelen, W. van, Rossum, J. van & Vedder, J.G. (1993). Psychologische aspecten van blessures bij topsporters. Sportforum, 3, 11-15.
  • Brinson, P. & Dick, F. (1996). Fit to dance? The report of the National Inquiry into dancers’ health and injury. London: Calouste Gulbenkian Foundation.
  • Bronkhorst, P., Rijven, M., Roes, A., Sirman, R., Staines, M., & Wuersten, S. (Eds) (2001). Not just any body; Advancing health, well-being and excellence in dance and dancers. Owen Sound, Ontario, Canada: The Ginger Press.
  • Hamilton, L.H. (1998). Advice for dancers. Emotional counsel and practical strategies. San Fransisco: Jossey-Bass.
  • Houten, E. van (2007). Jaarverslag spreekuur psychologische begeleiding de Theaterschool 2005/2006 & 2006/2007. Amsterdam: Hogeschool voor de
  • Kunsten. (Niet-gepubliceerde interne rapportage.)
  • Laws, H. (2005). Fit to dance 2; Report of the second national inquiry into dancer’s health and injury in the UK. London: DanceUK.
  • Linden, M. van der (2004) (Ed.). Not just any body & soul - health, well-being and excellence in dance. Amsterdam, the Netherlands: International Theatre and Film Books.
  • Rossum, J.H.A. van (2001). HBO-dans: Aspecten van belasting en belastbaarheid. Amsterdam: Hogeschool voor de Kunsten, Dansopleidingen. (Niet-gepubliceerd onderzoeksrapport.)
  • Rossum, J.H.A. van (2000). Belasting en belastbaarheid van jeugdige dansers: Een onderzoek bij leerlingen van een dans-vooropleiding. Amsterdam: Hogeschool voor de Kunsten, Dansopleidingen. (Niet-gepubliceerd onderzoeksrapport.)
  • Rossum, J.H.A. van & Schärli, A. (2006). Fit to dance? – NL. Een replicatie onderzoek onder professionele dansers in Nederland. In: M. van der Linden, L.
  • Wildschut & J. Zeijlemaker (Red.), Danswetenschap in Nederland – deel 4 (pp.76-88). Amsterdam: Vereniging voor Dansonderzoek.
  • Siegel, S. (1956). Nonparametric statistics for the behavioral sciences. Tokyo: McGraw-Hill Kogakusha.
  • Vingerhoets, A.J.J.M. & Tilburg, M.A.L. van (1995). De Alledaagse Problemenlijst (APL). Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 50, 32-33.
  • Wippoo, P. & Citroen, L. (1998). Podiumangst. Meppel: Boom.
> Share on Facebook > Share on Twitter > Share via E-mail